Eerste informatie na mijn WOO-Verzoek (Wet Open Overheid)
Bij de 2de kamer en justitie heb ik WOO-Verzoeken gedaan om documentatie voor de artikelen 240b en 430a van het strafrecht, die hebben helaas alles met elkaar te maken al zou je denken of hopen van niet.
Goedemorgen heer ,
Zoals telefonisch besproken zijn wij druk bezig om informatie te achterhalen voor uw Woo-verzoek. Zoals gezegd zal veel informatie reeds openbaar te vinden zijn. Denk hierbij aan:
· De memorie van toelichting van de invoering van beide artikelen
· De (internet)consultatie van de beide artikelen
· De memorie van toelichting van eventuele wijzigingen van de artikelen
Te raadplegen bronnen hiervoor kunnen zijn: wetten.nl, tweedekamer.nl, eerstekamer.nl, parlement.nl, officielebekendmakingen.nl en een algemene internetzoekfunctie.
Wellicht ten overvloede, maar een deel van de informatie die u zoekt zal mogelijk al openbaar zijn:
· Memorie van toelichting van de invoering van art. 240b, Sr: SGD_19791980_0005201.pdf (overheid.nl)
· Bijlage bij de memorie van toelichting van de invoering van art. 240b, Sr: SGD_19791980_0005202.pdf (overheid.nl)
· Memorie van antwoord van de invoering van art. 240b, Sr: SGD_19801981_0003117.pdf (overheid.nl)
· Nota naar aanleiding van het verslag van de invoering van art. 240b, Sr: Kamerstuk 23682, nr. 5 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)
Mocht u uw verzoek verder willen toelichten/preciseren/toespitsen op een specifieke gebeurtenis/periode/etc. dan horen wij dat uiteraard graag!
Met vriendelijke groet,
Nooitgedagt, A.J. (Bram)
Junior WOO-Jurist
CIO Office
Postbus 20018, 2500 EA Den Haag
T +(31)70-318 | E a.nooitgedagt@tweedekamer.nl | I www.tweedekamer.nl
Hieronder staan de eerste resultaten;
Memorie van Toelichting bij Artikel 240b Wetboek van
Strafrecht
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1993-1994
23 682
Wijziging van artikel 240b van het Wetboek van
Strafrecht
MEMORIE VAN TOELICHTING
1.Het onderhavige wetsvoorstel bevat een aanscherping in
drieërlei opzicht van artikel 240b van het Wetboek van
Strafrecht (Sr.). In dit artikel is strafbaar gesteld de
verspreiding of openlijke tentoonstelling dan wel het daartoe
vervaardigen, in-, door- of uitvoeren of in voorraad hebben
van kinderpornografie (een afbeelding van een seksuele
gedraging waarbij een persoon is betrokken die kennelijk de
leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt). Op deze
gedragingen staat een gevangenisstraf van ten hoogste drie
maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 240b
Sr. is ingevoegd bij de Wet van 3 juli 1985, Stb. 385.
Kinderpornografie heeft bij het openbaar ministerie en de
zedenpolitie grote aandacht (zie de beleidsuitgangspunten
terzake, Stcrt. 1987, 144). Uit onderzoek naar aanleiding van
enige strafzaken is gebleken dat het verschijnsel
kinderpornografie de laatste jaren in omvang en ernst
aanzienlijk is toegenomen. Voorts is gebleken dat artikel
240b Sr. in zijn huidige redactie een effectieve bestrijding
van kinderpornografie en van zedendelicten die worden
gepleegd ten aanzien van kinderen, in de weg staat. Hierdoor
kan het primaire doel van artikel 240b Sr. - de bescherming
van jeugdige (potentiële) slachtoffers van zedendelicten niet
in voldoende mate worden verzekerd.
De voorgestelde wijziging bevat in de eerste plaats een
verzwaring van de straffen die terzake van de in artikel 240b
Sr. strafbaar gestelde gedragingen kunnen worden opgelegd.
In de tweede plaats wordt voorgesteld het artikel aan te
vullen met de strafbaarstelling van degene die van het
plegen van de reeds strafbaar gestelde feiten een beroep of
een gewoonte maakt. In de derde plaats wordt voorgesteld
het oogmerk op de verwezenlijking waarvan de
vervaardiging, de in-, door- of uitvoer dan wel het bezit van
kinderpornografie dient te zijn gericht, te doen vervallen.
2.De huidige strafbedreiging in artikel 240b Sr. doet de ernst
van de daarin strafbaar gestelde kinderpornografie
onvoldoende tot uiting komen. Aan de afbeelding van een
seksuele gedraging waarbij een persoon is betrokken die de
leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, ligt immers
een van de in de artikelen 242 e.v. Sr. omschreven strafbare
feiten ten grondslag. De in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde
verspreiding of openlijke tentoonstelling van
kinderpornografie is te beschouwen als een vorm van
begunstiging van een van de in de artikelen 242 e.v. Sr.
strafbaar gestelde en met zware straffen bedreigde seksuele
gedragingen, te vergelijken met heling ten opzichte van
diefstal (vgl. de brief van mijn ambtsvoorganger van 2 mei
1985 aan de voorzit, van de Tweede Kamer, Kamerstukken
11. 1984-1985, 15 836. nr. 29). Het originaire delict wordt
begunstigd door het daaruit voortvloeiende delict. Seksueel
misbruik van kinderen, de produktie van daarop gebaseerde
kinderpornografie en de openbaarmaking daarvan vormen
een reeks van met elkaar samenhangende en elkaar
begunstigende ernstige strafbare feiten. Naast het
onderliggende zedendelict zelf verdient de - vaak
grensoverschrijdende - handel die daarvan profiteert,
evenzeer krachtig, bestrijding. Een effectieve bestrijding van
de vervaardiging van op seksueel misbruik van kinderen
gebaseerde pornografie is niet mogelijk zonder een effectief
strafrechtelijk optreden tegen de verspreiding van deze
pornografie. Daarbij moet worden bedacht dat optreden
tegen de bron van kinderpornografie niet altijd mogelijk is
(bij voorbeeld ingeval van vervaardiging van de
kinderpornografie buiten Nederland). Van de huidige in
artikel 240b Sr. neergelegde strafbedreiging gaat een
onvoldoende preventieve en ontmoedigende werking uit.
Voorts wijs ik erop dat effectief strafrechtelijk optreden
soms wordt bemoeilijkt doordat voor het in artikel 240b Sr.
strafbaar gestelde feit geen voorlopige hechtenis is
toegelaten en daardoor enige op het bestaan van voorlopige
hechtenis gebaseerde opsporingsbevoegdheden ontbreken.
Op grond van bovenstaande overwegingen stel ik voor, de
strafbedreiging ten aanzien van de reeds strafbaar gestelde
gedragingen te verhogen tot vier jaren of geldboete van de
vijfde categorie. Door strafbedreiging met een boete van
deze categorie wordt tevens voorzien in de ruimere
mogelijkheden tot ontneming van het wederrechtelijk
verkregen voordeel en in de mogelijkheid van een
strafrechtelijk financieel onderzoek (artikel 36e, tweede en
derde lid, Sr. en artikel 126 Sv.). Daaraan kan in de praktijk
behoefte bestaan. Ingevolge het voorgestelde nieuwe
tweede lid wordt afzonderlijk strafbaar gesteld en met een
zwaardere straf bedreigd degene die van het plegen van de
in het eerste lid bedoelde misdrijven een beroep of een
gewoonte maakt. Hiervoor wordt een strafmaximum
voorgesteld van zes jaren of geldboete van de vijfde
categorie. Bij de bepaling van deze strafmaxima zijn richting
gevend geweest enerzijds de samenhang die bestaat tussen
de verspreiding van kinderpornografie en het in de artikelen
242 e.v. Sr. met zware straffen bedreigde seksuele misbruik
van kinderen, en anderzijds de wenselijkheid van de
mogelijkheid van voorlopige hechtenis, van ontneming van
het wederrechtelijk verkregen voordeel en van een
strafrechtelijk financieel onderzoek ten aanzien van artikel
240b Sr.
3.In artikel 240b Sr. zijn als gezegd mede strafbaar gesteld
enige op verspreiding of openlijke tentoonstelling van
kinderpornografie gerichte handelingen. Er zijn twee
overwegingen voor de strafbaarstelling van deze
gedragingen zonder meer en derhalve voor het schrappen
van het bijkomende oogmerk. In de eerste plaats is gebleken
dat het in praktijk soms lastig is om te bewijzen dat deze
gedragingen, in het bijzonder het in voorraad hebben, zijn
gericht op verspreiding of openlijke tentoonstelling. In de
tweede plaats is er alle aanleiding deze gedragingen
strafbaar te stellen ongeacht de vraag of de pleger ervan de
verspreiding of de openlijke tentoonstelling op het oog heeft.
Deze gedragingen zelf komen ook voor bestraffing in
aanmerking, nu zij, ook los van dit oogmerk, voortbouwen op
en profiteren van ten aanzien van kinderen gepleegde
zedendelicten.
Door deze wijziging zal het in voorraad hebben van
kinderpornografie strafbaar worden, ongeacht de vraag of
zulks geschiedt op grond van commerciële motieven dan
wel voor privé doeleinden. Ik ben van oordeel dat inmenging
in de privésfeer geboden is, en in het licht van artikel 8 van
het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVBM)
aanvaardbaar is. Ingevolge deze bepaling is inmenging in de
privésfeer van overheidswege toegestaan, voor zover deze
bij de wet is voorzien en voor zover ten dezen van belang
noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten, voor de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor
de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen.
Het in voorraad hebben van kinderpornografie bouwt
rechtstreeks of door middel van verspreiding voort op en
profiteert van ten aanzien van kinderen gepleegde
zedendelicten. Dat zijn ernstige strafbare feiten.
Bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid
van kinderen maakt een krachtige bestrijding van
zedencriminaliteit noodzakelijk. Een effectieve bestrijding
van zedendelicten is niet mogelijk, indien niet ook
kinderpornografie krachtig wordt bestreden. Zulks is niet
mogelijk, indien niet alle schakels in de keten binnen de
kinderpornografie die enerzijds afhankelijk zijn van de
produktie daarvan en anderzijds deze bevorderen, strafbaar
zijn gesteld. Dat betekent dat het in voorraad hebben van
kinderpornografie zonder meer strafbaar wordt. Voor de
strafbaarheid op zich is niet meer relevant dat de bezitter
van kinderporno het oog heeft op de verspreiding of de
openlijke tentoonstelling ervan (hetzij voor de commercie
hetzij binnen zijn privésfeer).
Vanzelfsprekend is bij de beoordeling van de ernst van de
strafzaak relevant de vraag of de gedraging zich afspeelt in
de commerciële sfeer dan wel in de privésfeer. Het in
voorraad hebben van kinderpornografie ten behoeve van de
handel is een ernstiger feit dan het privébezit van
kinderporno. Bij beantwoording van de vraag of een
vervolging moet worden ingesteld en bij de straftoemeting
kan rekening worden gehouden met de ernst van de
betrokken gedragingen.
4.Ik ben van oordeel dat met de thans voorgestelde
aanscherping van artikel 240b Sr. deze bepaling beter dan
thans het geval is aan haar primaire doelstelling - de
bestrijding van seksueel misbruik van kinderen - kan
beantwoorden.
De Minister van Justitie,
E.M.H. Hirsch Ballin
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 682, nr. 3
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1994-1995
23 682
Nr. 5
Wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 20 februari 1995
Met genoegen stel ik vast dat de aan het woord zijnde
fracties het aan het voorliggende wetsvoorstel ten grondslag
liggende uitgangspunt onderschrijven dat strafrechtelijk
optreden tegen kinderpornografie een effectieve bijdrage
kan leveren aan de bestrijding van seksueel misbruik van
kinderen en voorts onderschrijven dat effectief optreden
tegen kinderporno moet zijn verzekerd.
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de vragen en
de opmerkingen over en de kanttekeningen bij het
onderhavige wetsvoorstel. Deze zijn deels instemmend,
deels kritisch van aard.
De inbreng van de zijde van de Kamer geeft mij gelegenheid
mijn visie te geven over het huidige artikel 240b en de
strekking en de inhoud van dit wetsvoorstel te verduidelijken.
Seksueel misbruik van kinderen en het vastleggen van dat
misbruik in beelden vormen een ernstige bedreiging voor de
geestelijke en lichamelijke gezondheid van kinderen. Ik ben
van oordeel dat het huidige artikel 240b Sr. onvoldoende
steun biedt voor een effectief optreden tegen
kinderpornografie en dat de voorgestelde wetswijziging
noodzakelijk is om dit optreden te verzekeren. Ik hoop dat ik
in mijn nadere uiteenzetting tegemoet kan komen aan de
bezwaren die tegen het wetsvoorstel zijn ingebracht. Ik
streef er in mijn beantwoording naar om zoveel mogelijk
gezamenlijk op de vragen en de opmerkingen in te gaan.
1. Algemeen
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66,
GroenLinks, RPF en GPV vroegen om nadere informatie over
de omvang en de ernst van het verschijnsel
kinderpornografie, zulks mede naar aanleiding van de
stelling in de memorie van toelichting dat uit onderzoek naar
aanleiding van concrete strafzaken is gebleken dat dit
verschijnsel in omvang en ernst aanzienlijk is toegenomen.
Naar aanleiding hiervan breng ik het volgende naar voren.
-Onder verantwoordelijkheid van mijn toenmalige
ambtsvoorganger Hirsch Ballin is het onderhavige
wetsvoorstel ingediend. De aanleiding was tweeërlei. (1) Het
verschijnsel kinderpornografie komt in Nederland voor en is
zowel in omvang als in ernst aanzienlijk toegenomen. (2)
Het huidige artikel 240b Sr. biedt onvoldoende
mogelijkheden om op effectieve wijze strafrechtelijk tegen
dit verschijnsel op te treden.
De tweede stelling is juist. De eerste stelling moet bij nader
inzien worden genuanceerd, in zoverre dat uit (recente)
informatie van de politie blijkt dat kinderporno voorkomt en
zowel de omvang als de ernst van het verschijnsel
aanzienlijk is. De stelling dat er sprake is van een
aanzienlijke toename ervan kan evenwel niet worden
bewezen. Kern van de boodschap was en is dat het
verschijnsel voorkomt en ernstig is. Daarbij is aannemelijk
dat er van een (aanzienlijke) toename sprake is, maar zulks
kan niet met cijfers hard worden gemaakt.
Ik zal deze nuancering nader toelichten. Voordat ik zulks
doe, wil ik benadrukken dat de verspreiding en de openlijke
tentoonstelling c.a. van kinderporno, gebaseerd op
(seksueel) misbruik van kinderen, ernstige strafbare feiten
zijn. Dat betekent naar mijn oordeel dat, al zou kinderporno
in Nederland een marginaal verschijnsel zijn - quod non -,
ook dan wetswijziging zou zijn geïndiceerd, nu het huidige
artikel 240b Sr. ook naar mijn oordeel in onvoldoende mate
kan bijdragen aan een effectieve bestrijding van het
verschijnsel. De omvang van het verschijnsel en een
eventuele toename ervan kunnen de urgentie van het
voorstel verklaren.
Op 21 mei 1986 is artikel 240b Sr. in werking getreden. Dit
artikel is in een laat stadium in de behandeling van het
voorstel van wet tot wijziging van artikel 240 van het
Wetboek van Strafrecht en van enige andere bepalingen bij
derde nota van wijziging in onze strafwetgeving
geïntroduceerd (kamerstukken II, 1984-1985, 15 836, nr. 17).
Werd daarvóór tegen kinderporno opgetreden op basis van
de artikelen 240 en 242 e.v. Sr., nadien is uitdrukkelijk
voorzien in de mogelijkheid van strafrechtelijk optreden
tegen - kort gezegd - de verspreiding of de openlijke
tentoonstelling van kinderporno dan wel de vervaardiging,
het vervoer of het in voorraad hebben met het oog op
verspreiding of tentoonstelling.
Mede naar aanleiding van berichten uit het buitenland in
1984 over de rol die Nederland zou spelen bij de produktie
van kinderporno, werd in juni 1985 de werkgroep
kinderpornografie ingesteld. Deze had als opdracht het
inventariseren van bestaande en nog te ontvangen
informatie met betrekking tot kinderpornografie in
Nederland, het opsporen van eventuele binnenlandse
distributiekanalen en het doen van onderzoek naar de
herkomst en de bestemming van aangetroffen
kinderpornografie. In haar onderzoeksverslag van augustus
1986 kwam de werkgroep tot de volgende conclusies:
- Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan in Nederland
van produktie van kinderpornografie in de zin van het
seksueel misbruik maken van kinderen met als doel de
commerciële vervaardiging van kinderpornografie.
- Ten aanzien van zes firma's bestaat het vermoeden dat zij
zich in het verleden hebben bezig gehouden met het
druktechnisch verzorgen en uitgeven van
kinderpornografische werken; de meeste hebben deze
activiteiten enkele jaren geleden gestaakt, terwijl een enkele
waarschijnlijk pas naar aanleiding van de verhoogde
aandacht in 1984 gestopt is.
- Kinderpornografie was tot 1984 relatief ruim beschikbaar in
Nederland; thans wordt kinderpornografie nog slechts
sporadisch aangetroffen in streken waar politie en justitie
nog geen blijk hebben gegeven van actief optreden tegen het
verschijnsel.
- Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een
georganiseerd distributiesysteem voor commerciële
kinderpornografie, noch binnenlands noch voor export.
- Vanuit Nederland is een verhoudingsgewijs aanmerkelijke
hoeveelheid kinderpornografie verzonden naar de VS en
Duitsland; recente informatie geeft aan dat deze verzending
terugloopt.
- De in Nederland aangetroffen kinderpornografie bestaat
voor het grootste deel uit amateuristisch materiaal,
vermoedelijk gemaakt door ontuchtplegers voor privébezit,
maar van lieverlee toch in het commerciële circuit geraakt.
- Het vaststellen van de plaats waar het pornografisch
materiaal is opgenomen is slechts zeer incidenteel mogelijk;
het in Nederland aangetroffen materiaal maakt het niet
mogelijk een bepaalde plaats als min of meer belangrijke
plaats van herkomst aan te wijzen.
- Voorzover het mogelijk is de plaats van druktechnische
verzorging van in Nederland aangetroffen kinderpornografie
vast te stellen, blijkt het meeste van Deense en Nederlandse
oorsprong te zijn, daterend uit de tijd dat daarvoor in deze
landen de juridische ruimte bestond.
- De handhaving van artikel 240b Sr. zal (tijdelijk) een relatief
geringe extra-belasting van het politieapparaat met zich
meebrengen, maar vormt geen structurele extra-belasting
van betekenis.
- De bevindingen van de werkgroep rechtvaardigen niet het
instellen van een omvangrijk nader onderzoek naar het
verschijnsel kinderpornografie in Nederland.
De werkgroep heeft ook aanbevelingen gedaan die
uitgangspunten zijn voor een effectieve opsporing en
verzameling van bewijsmateriaal. De procureurs-generaal
hebben blijkens de Beleidsuitgangspunten inzake
kinderpornografie (Stcrt. 1987, 144) deze aanbevelingen
overgenomen. De aanbevelingen houden het volgende in:
1.Politie en justitie dienen een uniforme interpretatie van
artikel 240b Sr. te hanteren en deze zo duidelijk mogelijk uit
te dragen.
2.Het opsporings- en vervolgingsbeleid dient landelijk
uniform te zijn.
3.Verkooppunten van pornografie dienen regelmatig door de
politie op aanwezigheid van kinderpornografie gecontroleerd
te worden.
4.Het openlijk aanbieden van of vragen naar
kinderpornografie dient als regel tot een
opsporingsonderzoek te leiden.
5.Bij verdenking van commerciële produktie van
kinderpornografie dient als regel een gerechtelijk
vooronderzoek gevorderd te worden en het doen van
huiszoeking in een zo vroeg mogelijk stadium bevorderd te
worden.
6.Indien de politie stuit op een geval van ontucht met
kinderen dient zij op de mogelijkheid van (niet-commerciële)
kinderpornografie bedacht te zijn en het doen van
huiszoeking in een zo vroeg mogelijk stadium te bevorderen.
7.De CRI dient een archief bij te houden van in Nederland
aangetroffen kinderpornografie.
8.Per korps zal een centrale dienst of persoon het contact
met de CRI over kinderpornografie moeten onderhouden.
9.Periodiek zal de CRI de resultaten van Nederlands
onderzoek dienen te vergelijken met de
onderzoeksresultaten van de meest daarvoor in aanmerking
komende landen.
Op basis van deze uitgangspunten hebben het opsporingsen vervolgingsbeleid plaats gevonden. Het is sindsdien
betrekkelijk rustig geweest op het terrein van de
kinderpornografie. Er komen wel zaken ter kennis van de
politie (naar aanleiding van aangiften, van verzoeken uit het
buitenland om een onderzoek, van CID-informatie dan wel in
het kader van een onderzoek naar seksueel misbruik), maar
van een stelselmatig, intensief en gericht onderzoek naar het
voorkomen van kinderpornografie in al haar
verschijningsvormen is geen sprake. Strafrechtelijk optreden
volgt, indien een zaak zich daartoe leent. Veelal wordt er in
die gevallen niet vervolgd op basis van artikel 240b Sr., maar
op basis van de artikelen 247, 248 of 249 Sr. Registratie van
kinderpornografie vindt dan plaats als seksueel misbruik
(onder een van die artikelen) en niet als kinderporno.
Landelijke- en regionale registratie die een betrouwbare
indicatie kan vormen van de ontwikkeling van het
verschijnsel zowel naar aard als naar omvang over de
afgelopen jaren, ontbreekt dan ook.
Die betrekkelijke rust wordt enige jaren geleden doorbroken,
doordat de politie wordt geconfronteerd met enkele ernstige
kinderpornozaken. Het in beslag genomen beeldmateriaal
blijkt vaak schokkend te zijn; kennelijk afkomstig van
ernstige vormen van seksueel misbruik van kinderen.
Sindsdien is de aandacht van de politie en het openbaar
ministerie voor kinderpornografie verhoogd en
geïntensiveerd. Men is verrast door de omvang en de
hardheid van het beeldmateriaal en begint ermee rekening te
houden dat het verschijnsel kinderpornografie wel eens
ernstiger en omvangrijker zou kunnen zijn dan men tot dus
ver dacht. Het besef dringt door dat intensief en gericht
onderzoek wenselijk is om het verschijnsel in kaart te
brengen. Daartoe doet een
van de
Sociale Jeugd- en Zedenpolitie van de Regiopolitie
Amsterdam-Amstelland sinds medio 1993 structureel
onderzoek naar kinderpornografie. Dit onderzoek betreft
zowel individuele strafzaken als onderzoek naar produktieen verspreidingsnetwerken. Daarbij fungeert de CRI als
centraal orgaan in het onderzoek naar kinderpornografie en
de informatie uitwisseling van kinderpornografie. Daartoe is
in 1987 een coördinator aangesteld. Sinds 1991 zijn twee
politiefunctionarissen bij de CRI belast met de bestrijding
van verschillende vormen van zedencriminaliteit. Zij
verzorgen onder meer de landelijke coördinatie voor
kinderpornografie door de ontwikkelingen op dit terrein bij te
houden, door in voorkomende gevallen informatie uit te
wisselen, bij voorbeeld als vanuit het buitenland via Interpol
om een onderzoek wordt verzocht en door lidmaatschap van
een Interpol-werkgroep, .
Het onderzoek van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland
betreft het grondgebied van de regio. In het onderzoek is uit
verschillende bronnen informatie verzameld, daterend vanaf
1 januari 1991. Daaruit komt naar voren dat ook Nederland
een rol speelt in de commerciële produktie van kinderporno
en dat er (nog steeds) sprake is van een relatief grote rol van
in Nederland in de distributie van kinderpornografie.
Daarmee is echter niet gezegd dat Nederland een centrale
rol speelt in het verschijnsel kinderpornografie. Veeleer blijkt
er sprake te zijn van een wereldwijd netwerk van liefhebbers
van kinderpornografie, waarin een levendige ruilhandel
plaatsvindt. Uit CID-matige informatie blijkt dat verschillende
landen, zowel in Europa, in Noord-Amerika als in de derde
wereld bekend staan als producenten van kinderpornografie.
Harde feiten ontbreken wat dit betreft, ook omdat aan het
inbeslaggenomen materiaal meestal niet is te zien waar en
wanneer de primaire produktie heeft plaatsgevonden.
Uit het Amsterdamse onderzoek blijkt onder meer het
volgende. Er komen 240 persoonsnamen naar voren, met 17
verschillende nationaliteiten. 54% van de personen heeft de
Nederlandse nationaliteit, 26% een buitenlandse, terwijl van
20% de nationaliteit onbekend is. Van de buitenlanders
nemen Britten en Amerikanen relatief de grootste plaats in.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen zes categorieën van
werkzaamheden: afnemer (67 personen), gelegenheidsgever
(7), producent (61), verspreider (61), producent/verspreider
(41) en onbekend (15). Van deze producenten, verspreiders
en afnemers zijn 7 producenten, 33 verspreiders en 18
producenten/verspreiders op commerciële basis actief in de
regio Amsterdam. Van de verschillende vormen van
beelddragers komt video het meest voor (47%).
Nu betrouwbaar vergelijkingsmateriaal ontbreekt, kan niet
met harde cijfers worden aangetoond of, en zo ja, in welke
mate het verschijnsel sedert de tachtiger jaren in omvang en
ernst is toegenomen. Het is niet uitgesloten dat het recente
onderzoek, dat intensief, gericht, diep is en waarbij gebruik is
gemaakt van moderne technieken en methoden van analyse
slechts een verschijnsel heeft bloot gelegd dat daarvóór
reeds in dezelfde mate bestond.
De leden van de SGP-fractie vroegen of het gering aantal
veroordelingen op grond van de bestaande wetgeving moet
worden toegeschreven aan de volgens de memorie van
toelichting ontoereikende wetgeving dan wel aan een
beperkte inzet van opsporings- en vervolgingscapaciteit.
Het relatief gering aantal veroordelingen moet naar mijn
oordeel worden toegerekend aan een combinatie van deels
met elkaar samenhangende factoren: ontoereikende
wetgeving (onvoldoende bevoegdheden, de geringe ernst die
in artikel 240b Sr. tot uitdrukking is gebracht), lage prioriteit
(primaire aandacht voor het seksueel misbruik zelf) en
capaciteitstekorten.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat effectieve
bestrijding inhoudt, en welke factoren politie en justitie thans
belemmeren actief te vervolgen, behalve een eventueel
gebrek aan mankracht.
De leden van de SGP-fractie vroegen of van het wetsvoorstel
primair een afschrikwekkende, preventieve werking wordt
verwacht.
De voorgestelde wetgeving maakt een meer effectieve
bestrijding van kinderpornografie mogelijk. Het huidige
artikel 240b Sr. verschaft niet de bevoegdheid tot de
toepassing van de dwangmiddelen die kunnen worden
uitgeoefend ingeval van opsporing en vervolging van een
delict waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dat
betekent dat òf niet wordt vervolgd, òf via een van de
artikelen 242 e.v. Sr. vervolging plaatsvindt. Vervolging op
basis van heling is oneigenlijk en lastig. Daarbij komt dat het
in de praktijk soms moeilijk is om te bewijzen dat een
aangetroffen voorraad bestemd is voor openlijke
tentoonstelling of verspreiding. In de voorgestelde
wetgeving wordt de ernst van het verschijnsel tot uitdrukking
gebracht. Deze wijzigingen maken een effectieve bestrijding
van kinderpornografie mogelijk, d.w.z. politie en justitie
krijgen voldoende bevoegdheden om het verschijnsel gericht
en rechtstreeks aan te pakken. Hiervan en van de verhoogde
strafbaarstelling gaat ook een preventieve werking uit.
De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, SGP en GPV
vroegen aandacht voor de aspecten van handhaving.
Het is juist dat wie niet zoekt ook niet zal vinden. Betere
wetgeving alleen is niet voldoende voor een effectieve
bestrijding. Uit het onderzoek, zoals dat in Amsterdam heeft
plaatsgevonden, blijkt nog eens duidelijk dat gerichte
aandacht en concentratie van deskundigheid noodzakelijk
zijn om kinderpornografie effectief aan te pakken. Ik ben van
oordeel dat die verhoogde aandacht blijvend is geboden.
Daarbij speelt de CRI een belangrijke rol. Deze extra
inspanning is wat de capaciteit betreft niet zodanig dat zulks
ten koste zal gaan van andere prioriteiten bij de
rechtshandhaving.
De leden van de CDA-fractie wezen er terecht op dat goede
voorlichting aan alle betrokkenen bij het verschijnsel
kinderpornografie van grote waarde is voor een effectieve
bestrijding en een goede hulpverlening. Die voorlichting is
nodig zowel uit preventief als uit repressief oogpunt. Het
gaat daarbij om voorlichting over het bestaan van het
verschijnsel als zodanig met al zijn schadelijke effecten en
over de verschillende instrumenten ter voorkoming en
bestrijding van het verschijnsel kinderpornografie.
Op de overige opmerkingen ga ik voor zover nodig nader in
in de volgende paragrafen.
2. De termen , en
.
De leden van de fractie van de PvdA waren van oordeel dat
het strafwaardige karakter van kinderpornografie zit in het
(seksuele) misbruik van kinderen en niet in het feit dat
afbeeldingen een zinnenprikkelend effect hebben bij de
waarnemer. Naar hun mening behoort de overheid niet te
fungeren als zedenmeester. Zij konden zich niet vinden in de
ruime interpretatie van het begrip in
de jurisprudentie (HR. 6 maart 1990, NJ, 667). Zij vroegen op
welke wijze hun opvatting in de delictsomschrijving tot
uitdrukking kan worden gebracht. Zij vroegen voorts of er
vormen van kinderpornografie zijn die niet zijn gebaseerd op
seksueel misbruik en ten aanzien waarvan strafrechtelijk
optreden uit een oogpunt van privacybescherming niet
gewenst is.
De leden van de CDA-fractie stelden een nadere
omschrijving voor van de begrippen en
ter verduidelijking van die begrippen.
Zij ontleenden die omschrijving aan de richtlijnen voor
beroepsbeoefenaren inzake .
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de regering
uitgaat van de definitie van , zoals die
is gegeven tijdens de behandeling van wetsvoorstel 15 836
(Handelingen II, 18 oktober 1984, p. 715). Zij vroegen voorts
waarom wordt gesproken van en niet
van .
Zij verzochten om voor alle duidelijkheid een definitie te
geven van het begrip .
De leden van de fractie van D66 wezen erop dat de inhoud
van de termen en
onduidelijk is. Naar hun oordeel blijkt uit de
wetsgeschiedenis van wetsvoorstel 15 836 dat een
afbeelding van blote kinderen niet kan worden aangemerkt
als een afbeelding van een en
derhalve niet onder de delictsomschrijving zou moeten
vallen. Zij verwezen naar het oogmerk van het in dat
wetsvoorstel voorgestelde artikel 240b, zoals verwoord door
mijn toenmalige ambtsvoorganger Korthals Altes bij de
behandeling in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1984-
1985, 15 836, nr. 61b, p. 6): . Zij waren ongelukkig met de
interpretatie van de Hoge Raad in zijn reeds genoemde
arrest van 6 maart 1990, inhoudende dat onder afbeelding
van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr.
mede moet worden begrepen de afbeelding (van iemand die
kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, al
dan niet alleen) in een zodanige houding dat daarmee
kennelijk het opwekken van seksuele prikkeling wordt
beoogd. Zij meenden dat deze interpretatie in strijd lijkt te
zijn met de wetsgeschiedenis.
Zij vroegen de regering de delictsomschrijving zo te wijzigen
dat deze in overeenstemming is met het oogmerk van de
bepaling - bescherming van kinderen tegen seksueel
misbruik - en dat daaronder niet valt - kort gezegd -
onschuldig beeldmateriaal.
Zij vroegen tenslotte of de regering hun opvatting deelde dat
beeldmateriaal bij de vervaardiging waarvan geen jeugdige
model heeft gestaan, niet valt onder het bereik van artikel
240b Sr.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering
afstand te nemen van de hiervoor genoemde jurisprudentie
en de opvatting te bevestigen dat onschuldig materiaal - in
het bijzonder foto's die enkel naakt laten zien - niet onder het
verbod vallen.
Deze leden bepleitten een heldere omschrijving van de term
. Zij vonden de door de werkgroep
kinderpornografie gebezigde definitie niet helder
().
Zij vroegen het oordeel van de regering over een aan de
NVSH en het COC ontleende definitie van kinderporno: . Zij vroegen de regering of zij de zienswijze van deze
leden deelt dat het fotograferen als zodanig niet á priori
gelijkgesteld kan worden aan seksueel misbruik en dat alles
in het werk moet worden gesteld om onnodige
criminalisering te voorkomen.
Ik zal op hetgeen door de leden van voornoemde fracties
naar voren is gebracht, gezamenlijk reageren.
Artikel 240b Sr. beoogt seksueel misbruik van kinderen te
bestrijden en strekt derhalve tot bescherming van kinderen.
Artikel 240b strekt er met het oog op de bescherming van
jeugdigen toe te voorkomen dat beeldmateriaal dat onder
het bereik van de bepaling valt, na vervaardiging verder
wordt verspreid of openlijk wordt tentoongesteld. Artikel
240b heeft niet ten doel derden te behoeden tegen
kennisneming van seksueel prikkelend beeldmateriaal. Ik
kan mij dan ook vinden in hetgeen mijn toenmalige
ambtsvoorganger bij de schriftelijke en de mondelinge
behandeling van wetsvoorstel 15 836 naar voren heeft
gebracht. De strekking van artikel 240b Sr., zoals toen
verwoord, is niet veranderd, nl. de strafbaarstelling van
iedere uiting die tot stand is gekomen door middel van
seksueel misbruik van kinderen, ook die welke is opgeslagen
in elektronisch beeldmateriaal.
Centraal element in artikel 240b Sr. is de omschrijving van
de inhoud van de afbeelding: een seksuele gedraging waarbij
een persoon, kennelijk jonger dan zestien jaren, is betrokken,
kort gezegd een seksuele gedraging waarbij een jeugdige is
betrokken. Ik ben van oordeel dat de uitleg van het begrip
dient te geschieden vanuit de
strekking van deze bepaling, te weten bescherming van de
jeugdige tegen seksueel misbruik.
In haar verslag (pp. 20 en 21) wijdt de werkgroep
kinderpornografie enige beschouwingen aan het begrip
seksuele gedraging. Zij wijst allereerst op het grote belang
van een duidelijke normstelling. Vervolgens geeft zij een
bevestigend antwoord op de vraag of een afbeelding van een
kind afzonderlijk een verboden afbeelding kan zijn. Zij merkt
op dat kinderpornografie voor een groot deel bestaat uit dit
soort afbeeldingen en een wettelijke bepaling in belangrijke
mate haar doel voorbij zou schieten als dergelijke
afbeeldingen er niet door worden getroffen. Anderzijds - zo
gaat de werkgroep verder - kan natuurlijk niet elke afbeelding
van geheel of gedeeltelijk naakte kinderen als
kinderpornografisch worden aangemerkt. Naar haar oordeel
dient de kennelijke bedoeling van seksuele prikkeling voorop
te staan. Dan komt de werkgroep alles overwegende tot de
volgende formulering: een afbeelding van iemand die
kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt,
al dan niet alleen in een zodanige houding dat daarmee
kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling wordt
beoogd.
Het is deze formulering die ook in de jurisprudentie ingang
heeft gevonden en verdere uitwerking heeft gekregen. Ik
acht het van belang nader in te gaan op deze jurisprudentie.
Deze betreft een aantal zaken waarbij de fotograaf Mader
betrokken is geweest. In zijn hiervoor genoemde beschikking
van 6 maart 1990 ging het om de toetsing in cassatie van
een beslissing van het hof Amsterdam ten aanzien van een
bezwaarschrift tegen de dagvaarding van Mader, verdacht
van overtreding van artikel 240b Sr. Nadat de Hoge Raad het
cassatieberoep had verworpen, was de weg vrij voor de
behandeling van de strafzaak. Het hof Amsterdam heeft
uiteindelijk bij arrest van 30 maart 1992 het veroordelend
vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 december 1990
vernietigd en Mader vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde, overwegende daartoe dat
Volledigheidshalve maak ik nog melding van een uitspraak
van de president van de rechtbank Amsterdam in kort
geding van 14 juni 1994 in de zaak Mader tegen de Staat.
Het ging in die zaak om een civiele vordering van Mader,
strekkende onder meer tot teruggave van vijf strafrechtelijk
in beslag genomen foto's. Deze uitspraak is naar mijn
oordeel illustratief en instructief, en verschaft inzicht in de
problematiek van het verschijnsel kinderpornografie. Voor
een goed begrip van deze zaak citeer ik de
rechtsoverwegingen 5 en 6 van de uitspraak integraal:
<5. Tot uitgangspunt dient dat beoordeeld moet worden of
het hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat Mader zich heeft
schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en dat de vordering
van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van de
foto's door de strafrechter zal worden toegewezen, zodat de
inbeslagneming dient te worden gehandhaafd en het beklag
tegen inbeslagneming ongegrond dient te worden verklaard.
Daartoe dient met name te worden beoordeeld of het hoogst
onwaarschijnlijk voorkomt dat de strafrechter zal oordelen
dat de door de gefotografeerde jongens (die geen van allen
de zestienjarige leeftijd hebben bereikt) ingenomen pose(n)
door de aard van de afbeelding of door de seksuele
prikkeling die daardoor wordt opgeroepen, een zodanig
seksueel karakter heeft/hebben dat van een seksuele
gedraging in de zin van artikel 240b Wetboek van Strafrecht
sprake is. Van foto's die een dergelijke seksuele gedraging
van jeugdigen jonger dan 16 jaar behelzen, wordt - zo blijkt
uit de wetsgeschiedenis - aangenomen dat ze zijn tot stand
gekomen door misbruik van het betreffende kind. In verband
met de interpretatie van de genoemde criteria zijn de
hiervoor genoemde uitspraken van rechtbank en hof in een
eerdere strafzaak tegen Mader een gegeven waarmee in
deze zaak rekening zal worden gehouden.
6.Gelet op deze uitgangspunten wordt vooralsnog hoogst
onwaarschijnlijk geoordeeld dat de strafrechter zal oordelen
dat de foto's nummer 1 en 2, waarop steeds een jongen in
een natuurlijke omgeving in een betrekkelijk natuurlijke pose
is afgebeeld, een zodanig seksueel karakter hebben dat van
een seksuele gedraging sprake is. Door de Staat is nog
aangevoerd dat hiervan steeds sprake is wanneer het
afgebeelde orgaan zich in (half) opgerichte toestand
bevindt. De toestand van het geslachtsdeel in de betreffende
foto's is, ook gelet op de ambiance van de foto's, echter niet
zodanig dat hierin per definitie een seksuele gedraging
besloten is.
Van de foto's nummer 3 en 5 kan voorshands evenmin
gezegd worden dat zij door de aard van de afbeelding of
door de seksuele prikkeling die daardoor wordt opgeroepen,
een zodanig seksueel karakter hebben dat deze
afbeeldingen door de strafrechter zullen worden beoordeeld
als bevattende een seksuele gedraging in de zin van artikel
240b Wetboek van Strafrecht.
Over de foto nummer 4 kan ten slotte verschillend worden
gedacht. Denkbaar is dat door -
pose een seksuele prikkeling wordt opgeroepen. In
vergelijking met foto IV uit de vorige strafzaak op grond
waarvan het hof Mader heeft vrij gesproken, moet echter
voor hoogst onwaarschijnlijk worden gehouden dat door de
strafrechter, in afwijking van zijn oordeel ten aanzien van
foto IV, deze afbeelding wel zal worden gekwalificeerd als
bevattende een seksuele gedraging.
De foto's dienen dan ook alle aan Mader te worden
teruggegeven, zodat het gevorderde zoals omschreven
onder 2.a. toewijsbaar is>.
De Staat heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze
uitspraak. Het openbaar ministerie heeft van verdere
vervolging afgezien.
Uit deze jurisprudentie van de strafrechter en de civiele
rechter ten aanzien van het begrip seksuele gedraging blijkt
dat de rechter aan de hand van een aantal uitgangspunten
per afbeelding nagaat of er sprake is van een seksuele
gedraging in de zin van artikel 240b Sr. Voor de rechter is
relevant of de door de gefotografeerde jeugdige ingenomen
pose door de aard van de afbeelding of door de seksuele
prikkeling die daardoor wordt opgeroepen, een zodanig
seksueel karakter heeft dat van een seksuele gedraging in
de zin van artikel 240b Sr. sprake is. Hoewel het criterium
- zoals uit voornoemde jurisprudentie
is gebleken - vatbaar is voor een zekere objectivering, dreigt
niettemin het gevaar dat een uitleg van het begrip op basis van het kennelijk seksueel prikkelende
vermogen van de afbeelding daarvan te ruim wordt en
derhalve zich niet meer verdraagt met de strekking van
artikel 240b Sr. Niet de omstandigheid dat een afbeelding
van een houding van een jeugdige een seksuele prikkeling
teweeg kan brengen bij een persoon die naar die afbeelding
kijkt, maakt deze houding tot een seksuele gedraging in de
zin van artikel 240b Sr. Dat gaat naar mijn oordeel te ver. Dat
zou er immers toe leiden dat een afbeelding van een bloot
kind op zich onder de strafbepaling zou vallen, omdat er
personen zijn die vanwege hun geaardheid door een
dergelijke afbeelding seksueel opgewonden raken. Bij de
toepassing van artikel 240b Sr. dient uitgangspunt te zijn dat
het gaat om een gedraging, die - als ze wordt vastgelegd -
schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die
gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publikatie
daarvan. Dat de afbeelding primair wordt vervaardigd en in
omloop wordt gebracht met het oogmerk anderen seksueel
te prikkelen, is bijzaak. Het gaat om bescherming van de
jeugdige tegen seksuele exploitatie.
Het verdient naar mijn oordeel aanbeveling na te gaan welke
soort gedragingen wel en welke niet onder het bereik van
artikel 240b Sr. vallen. Het kan daarbij slechts gaan om een
globale aanduiding, omdat de eigenlijke vaststelling aan de
hand van concreet beeldmateriaal zal moeten plaatsvinden.
De hierna gemaakte verdeling in categorieën beoogt enige
helderheid te brengen. De scheidslijnen zijn echter
onvermijdelijk enigszins vloeiend.
Een eerste categorie van seksuele gedragingen die onder de
begripsbepaling vallen, zijn de gedragingen, strafbaar
gesteld in de artikelen 242 e.v. Sr. In voornoemde artikelen
zijn in de regel strafbaar gesteld seksuele gedragingen
(onder bepaalde omstandigheden) waarbij het slachtoffer en
ten minste een ander zijn betrokken (seksueel binnendringen
van het lichaam, het plegen van ontuchtige handelingen met
een ander, het dulden van ontuchtige handelingen van een
ander). Ook artikel 247 Sr. gaat uit van betrokkenheid van
een ander. Het stelt onder meer strafbaar het verleiden van
een jeugdige, jonger dan zestien jaren, tot het plegen van
ontuchtige handelingen met een derde. Alleen artikel 246 Sr.
gaat verder. Het stelt strafbaar het met geweld of bedreiging
met geweld dwingen van het slachtoffer tot het plegen of
dulden van ontuchtige handelingen. Daaronder kan dus ook
vallen het plegen van seksuele handelingen met zichzelf.
De NVSH en het COC zouden het begrip seksuele gedraging
kortgezegd willen beperken tot de in voornoemde artikelen
strafbaar gestelde gedragingen. Zij menen dat slechts in die
gevallen sprake kan zijn van seksueel misbruik van kinderen.
Ik ben van mening dat bescherming van de belangen die
artikel 240b beoogt te beschermen, in onvoldoende mate is
verzekerd, indien de reikwijdte van dit artikel daartoe beperkt
zou blijven. De stelling in de memorie van toelichting dat aan
de afbeelding van een seksuele gedraging een van de in de
artikelen 242 e.v. Sr. omschreven strafbare feiten ten
grondslag ligt, is dan ook te absoluut en behoeft nuancering.
Artikel 240b Sr. strekt er toe te voorkomen dat een jeugdige
in een situatie wordt gebracht, waarin hij of zij zich leent
voor het op beeldmateriaal vastleggen van een seksuele
gedraging waarbij hij of zij hetzij alleen hetzij met een ander
(met anderen) is betrokken. Een seksuele gedraging waarbij
uitsluitend een jeugdige is betrokken, dient daarom onder de
reikwijdte van artikel 240b Sr. te blijven. Reeds op die grond
is de suggestie van de NVSH en het COC niet bruikbaar. Er is
nog een andere reden waarom het voorstel niet moet
worden overgenomen. Voor het bewijs van overtreding van
artikel 240b Sr. zou steeds het begaan van een van de
strafbaar gestelde zedendelicten bewezen, althans
aannemelijk moeten worden gemaakt. Uit de afbeelding kan
echter vaak niet worden afgeleid waar, wanneer en onder
welke omstandigheden zij is vervaardigd, en wie daarbij
betrokken zijn geweest. Een tweede categorie betreft
derhalve deze seksuele gedragingen waarbij blijkens de
afbeelding uitsluitend de jeugdige is betrokken.
Een derde categorie van seksuele gedragingen betreft het
aannemen van een . De
bovengenoemde rechtspraak had betrekking op deze
gedragingen. Er is hier sprake van een grensterrein. Ik ben
van oordeel dat het aannemen van een houding, gelet op de
strekking van artikel 240b Sr., onder omstandigheden kan
vallen onder het begrip seksuele gedraging. Er zijn
houdingen uit de afbeelding waarvan kan worden afgeleid
dat het brengen van een kind in die houding schadelijk moet
worden geacht. Er zijn ook houdingen waaraan een zeker
uitdagend karakter niet kan worden ontzegd, maar die
niettemin, mede gelet op de wijze waarop zij zijn afgebeeld,
een onschuldig karakter dragen. Voor zover er al relevant
onderscheid kan worden gemaakt tussen de begrippen
gedraging en handeling, acht ik het begrip handeling minder
bruikbaar, omdat daarmee niet buiten iedere twijfel is
verheven dat het aannemen van een houding ook onder de
delictsomschrijving kan vallen.
Een vierde categorie betreft afbeeldingen van geheel of
gedeeltelijk ontblote kinderen. In het algemeen is de
afbeelding van een jeugdige in geheel of gedeeltelijk naakte
staat, een afbeelding van een niet-seksuele gedraging,
niettegenstaande de omstandigheid dat deze afbeelding op
sommige liefhebbers van dit soort afbeeldingen een
seksueel prikkelende uitwerking heeft. Er kunnen evenwel
zodanige bijkomende - onnatuurlijke - ingrediënten zijn
vastgelegd, dat het brengen van de jeugdige in die
onnatuuriijke - ambiance een seksuele connotatie krijgt die
als schadelijk voor het kind moet worden aangemerkt.
Een vijfde categorie betreft beeldmateriaal bij de
vervaardiging waarvan niet een echt kind betrokken is
geweest. Dit materiaal kan een werkelijke seksuele
gedraging nabootsen. Het valt naar de letter onder het bereik
van artikel 240b Sr. (vgl. Handelingen II, 25 oktober 1984, pp.
922 en 930). Nu daarbij geen reëel persoon is betrokken, zal
vervolging naar mijn oordeel achterwege moeten blijven.
Door de moderne computertechnieken is het mogelijk
afbeeldingen te vervaardigen die gedragingen weergeven die
niet of nauwelijks van echt zijn te onderscheiden. Waar in
een dergelijk geval uit de afbeelding zelf niet valt op te
maken dat het afgebeelde niet in de werkelijkheid heeft
plaatsgehad, zullen gegevens waaruit kan blijken dat zulks
het geval was, uit het verhoor van de verdachte en eventueel
daarop gebaseerd nader onderzoek naar voren moeten
komen.
Artikel 240b Sr. stelt strafbaar een aantal handelingen ten
aanzien van een afbeelding van een seksuele gedraging
waarbij een kind is betrokken. Een afbeelding van een
seksuele gedraging in de zin van artikel 240b is gelijk te
stellen met kinderpornografie. Element van
kinderpornografie is steeds de afbeelding van een seksuele
gedraging waarbij een kind is betrokken. Niet iedere
afbeelding van een seksuele gedraging levert evenwel een
dergelijke gedraging op in de zin van artikel 240b Sr. en kan
als kinderpornografie worden aangemerkt. Het gaat om het
karakter van de afbeelding en de context waarin zij is
geplaatst. Niet relevant is dat de afbeelding een seksuele
prikkeling teweeg kan brengen, maar dat de afbeelding,
afgezien van haar eventuele seksueel prikkelende karakter,
kennelijk het gevolg is van seksuele exploitatie van een
jeugdige. Iets anders is dat aan de omstandigheid dat een
afbeelding kennelijk is gericht op het seksueel prikkelen van
anderen het redelijke vermoeden kan worden ontleend dat
het kind daartoe seksueel is geëxploiteerd.
Een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een
jeugdige is betrokken, in een wetenschappelijk of
opvoedkundig boek over jeugdseksualiteit is geen
kinderpornografie. Zij dient als illustratie bij een serieuze
verhandeling. De aard van de illustratie en de context waarin
zij is geplaatst leiden tot de conclusie dat de illustratie niet
onder het bereik van artikel 240b kan worden gebracht. Dit
voorbeeld is te vergelijken met, maar te onderscheiden van
een wetenschappelijk geschrift over kinderpornografie. Een
dergelijk geschrift kan kinderpornografisch beeldmateriaal
bevatten. Publikatie ervan behoeft evenwel niet strafwaardig
te zijn, omdat het doel van de publikatie indirect een bijdrage
kan leveren aan de bestrijding van seksueel misbruik van
kinderen.
Ik kom nu toe aan de bespreking van de gevallen waarin de
jeugdige, zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger dan wel
eerstgenoemde na het bereiken van de meerderjarige leeftijd
toestemming heeft gegeven voor de in artikel 240b Sr.
strafbaar gestelde gedragingen. Deze gevallen zijn verwant
aan het geval waarbij de afgebeelde gedraging strafbaar is,
maar slechts op klachte vervolgbaar is. Deze laatste kwestie
komt aan de orde in onderdeel 5.
Toestemming voor het plegen van een handeling als bedoeld
in artikel 240b Sr. ontneemt daaraan niet de
strafwaardigheid. Deze omstandigheid kan bij afweging van
de betrokken belangen wel aanleiding vormen om af te zien
van strafrechtelijk optreden dan wel daarmee rekening te
houden bij de straftoemeting. Voor de helderheid van het
betoog zal ik dit uitwerken aan de hand van de huidige
wettekst. In onderdeel 4 zullen de implicaties worden
besproken van de schrappen van de woorden .
Voor alle duidelijkheid stel ik voorop dat de kwestie speelt,
wanneer er sprake is van een afbeelding van een seksuele
gedraging. Het gaat dus niet om de - normale - gevallen
waarbij de jeugdige die in staat is zijn wil te bepalen en tot
uitdrukking te brengen, uitdrukkelijk of stilzwijgend
toestemming verleent tot het maken van - kort gezegd -
onschuldige naaktfoto's van hem. Het gaat om de gevallen
waarbij hetzij de jeugdige zelf opnamen maakt van een
seksuele gedraging waarbij hij betrokken is en vervolgens
toestemming verleent tot publikatie of verspreiding daarvan
hetzij toestemming door de jeugdige of zijn wettelijk
vertegenwoordiger wordt verleend voor het maken van zulke
opnamen en voor publikatie of verspreiding daarvan. Ik ben
van oordeel dat ook in deze gevallen in de regel vervolging
zal moeten plaatsvinden, gelet op het door artikel 240b Sr. te
beschermen belang, bescherming van jeugdigen tegen
(seksueel) misbruik in het algemeen en van de
desbetreffende jeugdige daartegen in het bijzonder.
Kinderen moeten tegen zichzelf worden beschermd.
Wettelijke vertegenwoordigers kunnen - tegen de belangen
van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen in - zelf een -
echter niet in rechte te respecteren - belang hebben bij de
publikatie of verspreiding van deze afbeeldingen.
Ik kom op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat
er geen aanleiding bestaat om het begrip seksuele
gedraging in artikel 240b Sr. te wijzigen door een verwijzing
naar de zedendelicten dan wel te vervangen door een andere
omschrijving. Ik wijs erop dat elke omschrijving
noodzakelijkerwijs tot interpretatieprobiemen en
grensafbakeningen leidt. Een nieuwe redactie zal stellig weer
nieuwe vragen oproepen. Ik ben van oordeel dat mede op de
grondslag van het begrip seksuele gedraging verantwoord
en effectief strafrechtelijk optreden mogelijk is tegen het
verschijnsel kinderpornografie.
Aan het eind van dit onderdeel zal ik nog kort ingaan op het
begrip seksueel misbruik. Dit begrip komt niet voor in artikel
240b Sr. Het heeft, zoals uit het vorengaande is gebleken,
grote relevantie voor een goede toepassing van deze
bepaling. Artikel 240b Sr. stelt immers strafbaar bepaalde
gedragingen ten aanzien van kinderpornografie ter
bescherming van kinderen tegen seksueel -misbruik.
Wat het begrip seksueel misbruik betreft kan ik mij vinden in
de omschrijving in elementen gebezigd in de richtlijnen voor
beroepsbeoefenaren . Het begrip moet naar
mijn oordeel in brede zin worden opgevat. Van seksueel
misbruik van een kind kan ook sprake zijn indien van een -
niet strafbare - seksuele gedraging waarbij het betrokken is,
gebruik wordt gemaakt ten behoeve van de publikatie of
verspreiding van een pornografische afbeelding.
3. Verzwaring van straffen
De leden van de fractie van de PvdA konden zich vinden in
het voorgestelde strafmaximum, in het bijzonder bij seksueel
misbruik. Zij vonden het verwijtbare karakter van
kinderporno gelegen in het misbruik van kinderen. Zij
vroegen in hoeverre in de praktijk artikel 247 Sr. en het
uitdrukkelijk opnemen van artikel 240b Sr. in artikel 67 Sv.
uitkomst kunnen bieden bij een effectieve aanpak van
kinderporno.
Zij vroegen of Nederland een distributieland is voor
kinderpornografie en welke landen bekend staan als
producenten. Voorts vroegen zij in welke landen
kinderpornografie niet strafbaar is gesteld en vervolging van
een Nederlander die in die landen betrokken is bij de
fabricage van kinderporno, op grond van artikel 5, eerste lid,
onderdeel 2, Sr. niet mogelijk is. Zij vroegen zich af of artikel
240b Sr. moet worden opgenomen in artikel 5, eerste lid,
onderdeel 1, Sr.
Strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie is soms
mogelijk op basis van artikel 247 Sr. en de onderscheiden
deelnemingsvormen. Dan moet in de eerste plaats
aannemelijk worden gemaakt dat er sprake is van
overtreding van dit artikel en zal getraceerd moeten worden
wie als dader of medeplichtige betrokken is geweest bij dit
onderliggende zedendelict. Vervolgens zal er grond moeten
zijn voor verdenking van deelneming daaraan door degenen
die actief zijn geweest in de verdere keten: d.w.z. bij de
verdere produktie en distributie van de kinderporno.
Overwogen is om artikel 240b Sr. op te nemen in artikel 67
Sv. Die optie zou in het beeld zijn gekomen, als er niet ook
om een andere reden aanleiding zou zijn om de strafmaxima
in artikel 240b Sr. te verhogen.
Uit onder meer het voornoemde Amsterdamse onderzoek is
naar voren gekomen dat Nederland betrokken is bij de
distributie van kinderporno. Kinderpornografie komt overal
vandaan. Vaak is herkomst van het materiaal moeilijk te
achterhalen. Kinderporno wordt ook in Nederland
geproduceerd. Ik beschik niet over een actueel en volledig
overzicht van landen waarin handelingen met betrekking tot
kinderpornografie (niet) strafbaar zijn gesteld. Mij is niet dus
bekend of strafrechtelijk optreden tegen een Nederlander in
Nederland thans niet mogelijk is op de grond dat zijn
betrokkenheid bij kinderpornografie hier wèl en in de locus
delicti niet strafbaar is. Ik zie vooralsnog geen aanleiding
voor uitbreiding van het toepassingsbereik van onze strafwet
op dit punt. Ik wijs er overigens op dat artikel 5, eerste lid,
onderdeel 1, zich niet goed zou lenen voor een dergelijke
uitbreiding. Deze bepaling ziet specifiek op feiten die
Nederlandse belangen raken die een Nederlander waar ook
dient na te leven.
De leden van de CDA-fractie stemden in met de voorgestelde
verzwaring van de straffen.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere
toelichting op de stelling dat het huidige artikel 240b Sr. in
onvoldoende mate de ernst van de daarin strafbaar gestelde
kinderporno tot uitdrukking brengt. Zij vroegen om een
onderbouwing van de stelling dat er samenhang bestaat
tussen kinderpornografie en seksueel misbruik van kinderen.
Zij vroegen of het in bezit hebben van bijvoorbeeld twee
beelddragers met dezelfde afbeelding tot handel wordt
gerekend.
Kinderpornografie komt niet steeds, maar wel vaak tot stand
door middel van overtreding van een van de in de artikelen
242 e.v. Sr. strafbaar gestelde gedraging. De profijtelijkheid
van kinderporno kan de in de artikelen 242 e.v. Sr.
omschreven misdrijven bevorderen. Zedendelicten zijn
zware misdrijven en daarom wordt overtreding daarvan met
zware straffen bedreigd. Ik meen dat er alle grond is om te
voorzien in de mogelijkheid dat degenen die profijt hebben
van dit seksuele misbruik, eveneens krachtig worden
aangepakt. De huidige strafmaxima in artikel 240b Sr. staan
niet in verhouding tot de ernst van de daarin strafbaar
gestelde gedragingen. Het in bezit hebben van twee
beelddragers met dezelfde afbeelding kan tot handel worden
gerekend. Dat hangt van de concrete omstandigheden af,
zoals de aard van de beelddrager en van het afgebeelde
materiaal.
De leden van de fractie van D66 hadden op zich geen
bezwaar tegen dit onderdeel van het voorstel, mits hun
overige kritiek op andere onderdelen van het voorstel zou
worden weggenomen.
In de onderdelen 2, 4 en 5 wordt ingegaan op de bezwaren
die door de leden van de verschillende fracties op (met
elkaar samenhangende) onderdelen van het voorstel naar
voren zijn gebracht. Ik hoop erin geslaagd te zijn deze kritiek
weg te nemen en deze leden te hebben overtuigd van de
wenselijkheid, het voorstel, zoals het thans voorligt, te
handhaven.
De leden van de fractie van GroenLinks merkten op geen
enkele illusie te hebben over de preventieve of
ontmoedigende werking van de voorgestelde verzwaring. Zij
konden begrip opbrengen voor het voorstel, maar meenden
dat het voorstel gepaard dient te gaan met een uiterst
zorgvuldige delictsomschrijving. Gelet op de jurisprudentie
inzake het begrip achtten zij een
waarschuwing op haar plaats.
Anders dan deze leden ben ik van oordeel dat van het
voorstel wel degelijk een preventieve werking zal uitgaan.
Indien de risico's bij de handel in kinderpornografie groter en
verhoudingsgewijs te groot worden (grotere pakkans,
toepassing van dwangmiddelen, zwaardere straffen,
ontnemen financieel voordeel), wordt het commercieel
minder aantrekkelijk om deze handel te continueren.
Ik ben van oordeel dat effectief én zorgvuldig strafrechtelijk
optreden mogelijk is op basis van het niet gewijzigde
onderdeel van de delictsomschrijving.
De leden van de GPV-fractie bepleiten een extra inspanning
van het opsporingsapparaat op het onderhavige terrein en
vroegen naar de voornemens terzake. Zij wezen op het
belang van preventie, bij voorbeeld door middel van een
voorlichtingscampagne en vroegen of op dit punt actie is te
verwachten.
Ik deel de mening van deze leden dat een extra inspanning is
vereist om effectief optreden tegen de onderscheiden
vormen van kinderpornografie te verzekeren. Ik zal de
noodzaak daartoe onder de aandacht van het openbaar
ministerie brengen. In het lokale driehoeksoverleg zal deze
verhoogde inspanning en aandacht tot nadere concretisering
moeten komen.
Naar aanleiding van een recent evaluatieonderzoek naar de
nieuwe zedelijkheidswetgeving is nog eens naar voren
gekomen dat adequate toepassing van wetgeving niet
verzekerd is zonder goede voorlichting aan alle betrokkenen.
In een nieuwe voorlichtingscampagne zal ook aandacht
worden besteed aan het verschijnsel kinderpornografie.
4. Het schrappen van
De strafbaarstelling van het enkel in bezit hebben van
pornografisch afbeeldingen zonder het oogmerk van
verspreiding ervan riep bij de leden van de fractie van de
PvdA vragen op. Naar hun oordeel gaat het er bij de
strafbaarstelling niet om bezitters van kinderpornografie te
straffen vanwege het feit dat pornografische afbeeldingen
seksueel opwindend zijn. Zij vroegen waarom
strafbaarstelling van het enkele bezit nodig is voor een
effectieve bestrijding van kinderporno.
Zij meenden voorts dat strafrechtelijk optreden achterwege
moet blijven wanneer aan de verspreiding of de openlijke
tentoonstelling een kunstzinnig, wetenschappelijk,
therapeutisch of educatief doel ten grondslag ligt. Een
uitdrukkelijke uitzondering zou wellicht niet nodig zijn, indien
de delictsomschrijving zou worden aangescherpt tot
gevallen van seksueel misbruik. Zij vroegen om een
uitvoerige beschouwing over diverse varianten van de
mogelijke delictsomschrijvingen.
Zij vroegen ten slotte om een nadere toelichting op de
verenigbaarheid van het voorstel met artikel 8 EVRM.
De leden van de fracties van VVD en GPV deden eenzelfde
verzoek.
De leden van de CDA-fractie vonden het terecht dat getracht
wordt een ernstige belemmering voor een effectieve aanpak
van kinderporno - een aantal in de praktijk moeilijk te
bewijzen bestanddelen - weg te nemen. Zij merkten op dat
het gevolg van het voorstel wellicht is dat privéafbeeldingen
onder de strafbepaling komen te vallen, hetgeen een
inmenging in de privésfeer met zich mee kan brengen. Zij
waren van oordeel dat een afbakening tussen , kunstzinnige, of educatieve
afbeeldingen en kinderporno nodig is, omdat in het licht van
artikel 8 EVRM inmenging in de privacy slechts is toegestaan
onder stringente voorwaarden. Deze leden waren van
oordeel dat de omstandigheid dat het in voorraad hebben
voortbouwt op ten aanzien van kinderen gepleegde
zedendelicten deze inmenging in beginsel rechtvaardigt.
Niettemin hadden ook deze leden behoefte aan een
verduidelijking op dit punt.
De leden van de fractie van de VVD vroegen om een
duidelijker uiteenzetting voor de strafbaarstelling van het
bezit voor privé doeleinden. Zij vroegen of er gronden zijn
voor vervolging indien ouders of verzorgers van kinderen
instemmen met het maken van afbeeldingen van het aan
hun zorgen toevertrouwde kind buiten de gevallen van
dwang of geweld. Zij vroegen welk beargumenteerd verschil
bestaat tussen de commerciële sfeer en de privésfeer in de
beoordeling van de vraag of de belangen van het kind
worden geschaad. Ook deze leden vroegen of afbeeldingen
met een kunstzinnig of wetenschappelijk karakter onder de
voorgestelde wijziging moeten vallen.
De leden van de D66-fractie waren van mening dat de
voorgestelde delictsomschrijving mede door de interpretatie
van het begrip een ongewenste lading
krijgt. Zij wezen erop dat de woorden en een commerciële lading lijken te hebben,
terwijl blijkens de memorie van toelichting het de bedoeling
is om het bezit van kinderpornografie voor privédoeleinden
strafbaar te maken. Zij vermoedden dat bijkomende
omstandigheden - bij voorbeeld het geval dat de bezitter
pedofiel is - de betekenis van de woorden gaan inkleuren. Zij waarschuwden voor
opsporingsonderzoeken die zich exclusief richten op
pedofielen. Zij meenden dat tegen de bezitter van van
seksueel misbruik afkomstige kinderporno die stelt deze
voor privédoeleinden in bezit te hebben, op basis van de
helingsbepalingen kan worden opgetreden.
Deze leden waren verder van oordeel dat schrapping van de
desbetreffende woorden in strijd is met de wetssystematiek
in het Wetboek van Strafrecht. Zij merkten onder meer op
dat bij de totstandkoming van dit wetboek het of het hebben van een voorwerp
waaraan een misdrijf ten grondslag ligt, slechts strafbaar
dient te zijn wanneer dat geschiedt met het opzet en het
oogmerk van dat voorwerp een misdadig gebruik te maken.
Met verwijzing naar de artikelen 209, 220, 221, en 222 Sr.
meenden zij dat het strafbare oogmerk in de wettekst tot
uitdrukking moet worden gebracht. Zij vernamen gaarne of
de regering deze visie deelt.
Met verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van
19 januari 1993, NJ, 512 onderstreepten deze leden het
belang van een uitzondering in de wettekst met het oog op
bij voorbeeld activiteiten van wetenschappelijke,
therapeutische of educatieve aard.
De leden van de fractie van GroenLinks onderschreven de
doelstelling van het wetsvoorstel, het aanpakken van
seksueel geweld tegen en het seksueel misbruik van
kinderen. Daarbij moet het naar hun oordeel blijven. Zij
vroegen of de voorgestelde regeling de vereiste
zorgvuldigheid garandeert tegen een inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. Zij begrepen de commotie over dit
voorstel in de samenleving en vroegen de regering begrip op
te brengen voor de angst voor een ongerechtvaardigde
inbreuk op de privacy. Zij vroegen de regering in te gaan op
suggesties van de NVSH om een aantal uitzonderingen in de
wet op te nemen (afbeeldingen van klachtdelicten,
toestemming bij het bereiken van de meerderjarigheid,
verspreiding met een aantoonbare kunstzinnige,
wetenschappelijke, therapeutische of educatieve
achtergrond). Zij bepleitten dan ook een nota van wijziging
terzake.
De leden van de fractie van de RPF vroegen naar het bereik
van de term . Indien het de bedoeling is
om ook het enkel bezit strafbaar te stellen, zou er reden zijn
voor een eenvoudiger redactie van artikel 240b Sr.
De leden van de fractie van de SGP vroegen of de
omstandigheid dat het gepleegde strafbare feit zich in de
commerciële dan wel in de privésfeer heeft voorgedaan,
relevant is voor de straftoemeting dan wel (tevens) voor de
opportuniteit van de vervolging. Ten slotte vroegen zij of de
voorgestelde regeling ook van toepassing is op
beeldmateriaal dat vervaardigd is vóór de totstandkoming
van de regeling.
Ik zal op hetgeen door de leden van de aan het woord zijnde
fracties naar voren is gebracht gezamenlijk ingaan. Wat ik
naar voren zal brengen, moet in samenhang worden gelezen
met hetgeen ik in onderdeel 2 van deze nota reeds heb
opgemerkt. Ik ben in dat onderdeel nader ingegaan op de
betekenis van het begrip als bedoeld
in artikel 240b Sr. Ik meen dat de strafrechter en de civiele
(kort geding) rechter bij de beoordeling van de toepassing
van artikel 240b Sr. genuanceerd te werk zijn gegaan en de
jurisprudentie anders dan enkele aan het woord zijnde
fracties menen niet te ver is doorgeschoten. Ik hecht eraan
ook bij de bespreking van dit onderdeel van het voorstel te
benadrukken dat het begrip moet
worden geïnterpreteerd vanuit de strekking van artikel 240b
Sr., te weten de bestrijding van seksueel geweld tegen en
van seksueel misbruik van kinderen.
Ik heb het voorstel om de desbetreffende woorden te
schrappen grondig heroverwogen. Ik ben, zoals ik hierna zal
pogen duidelijk te maken, tot de conclusie gekomen dat dit
onderdeel van het wetsvoorstel moet worden gehandhaafd.
Ik ben van oordeel dat de voorgestelde regeling nodig is voor
een effectieve aanpak van kinderporno, dat zorgvuldige
toepassing verzekerd is en dat bij zodanige toepassing een
eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ook in het
licht van artikel 8 EVRM verantwoord en aanvaardbaar is.
In onderdeel 3 van de memorie van toelichting is een
motivering gegeven voor het voorstel. De eerste overweging
betreft de omstandigheid dat is gebleken dat het in de
praktijk soms moeilijk is om te bewijzen dat - in het bijzonder
- het in voorraad hebben is gericht op de verspreiding of de
openlijke tentoonstelling van kinderpornografie. De tweede
overweging betreft de stelling dat hij die activiteiten met
betrekking tot kinderporno verricht, ook los van het op
verspreiding of openlijke tentoonstelling gerichte oogmerk,
voortbouwt op en profiteert van ten aanzien van kinderen
gepleegd (seksueel) misbruik.
Het gaat in het huidige artikel 240b Sr. om een verbod op de
verspreiding of de openlijke tentoonstelling van
kinderpornografie en een verbod op met dat oogmerk
verrichte handelingen. Daarbij staat het tegengaan van de
verspreiding of van de openlijke tentoonstelling van
kinderporno voorop. Het strafrechtelijk optreden is daarop
gericht en zal ook na de totstandkoming van het
voorliggende wetsvoorstel primair daarop gericht blijven.
Indien niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het in
voorraad hebben van kinderpornografie een verspreidings- of
publikatiedoel heeft, is thans strafrechtelijk optreden niet
mogelijk, althans problematisch. Uit de schaarse
jurisprudentie is gebleken dat strafrechtelijk optreden tegen
het in voorraad hebben van kinderporno niet of moeilijk kan
worden gebaseerd op de helingsbepalingen. Ik wijs erop dat
reeds de werkgroep kinderpornografie erop wees dat de
toevoeging bij het in voorraad
hebben tot handhavingsproblemen kan leiden (verslag p.
18). Als voorbeeld noemde zij het aantreffen in een garage
van een voorraad kinderpornografie, waarvan de eigenaar
beweerde dat het een uit de markt genomen partij betrof. Ik
ben van oordeel dat ook in de gevallen dat niet hard kan
worden gemaakt dat een voorraad kinderporno (mede)
bestemd is voor verdere verspreiding, strafrechtelijk
optreden mogelijk moet zijn. Het gaat om het in voorraad
hebben van beeldmateriaal met afbeeldingen van seksuele
gedragingen van kinderen als bedoeld in artikel 240b Sr.,
d.w.z. om afbeeldingen waarvan de vervaardiging met het
oog op de bescherming van jeugdigen achterwege dient te
blijven.
Ik meen intussen - anders dan het nader rapport en de
memorie van toelichting zouden kunnen suggereren - dat het
begrip niet dezelfde betekenis heeft als
het begrip en dat eerstgenoemd begrip door
schrapping van het oogmerk niet de betekenis van zal krijgen.
Het begrip wijst op pluraliteit en heeft een naar
buiten gerichte connotatie. In de Van Dale, Groot
Woordenboek der Nederlandse Taal, wordt genoemd een
hoeveelheid van iets die voorhanden is, waarvan men
gebruik kan maken, in het bijzonder een hoeveelheid
goederen die in een winkel of een bedrijf voorhanden is. Het
heeft die externe betekenis ook in de andere strafbepalingen
waarin het voorkomt (artikelen 113, 119, 132, 134, 137e,
147a, 209, 211, 220, 220, 221, 222, 271, 326b, 337, 440 Sr.).
Het begrip blijft naar mijn oordeel primair die
externe kleuring behouden. Ik voeg daaraan toe dat uit de
praktijk is gebleken dat particulieren het materiaal dat zij in
voorraad hebben, nog al eens via netwerken onderling
plegen te ruilen dan wel aan een ander ter beschikking te
stellen.
In de hiervoor genoemde strafbepalingen is de
strafbaarstelling van het in voorraad hebben van een goed
gekoppeld aan het doel tot het verrichten van een
strafwaardige activiteit met betrekking tot dat goed. De
strafbaarstelling van het in voorraad hebben vindt haar
grondslag in de strafbaarstelling van die activiteit. De vraag
ligt ter beantwoording of het loslaten van die koppeling in
artikel 240b Sr. strijdig is met een ten aanzien van die
koppeling bestaande systematiek in het Wetboek van
Strafrecht. Ik wijs erop dat het in voorraad hebben van die
goederen in de gevallen die door die artikelen worden
bestreken strafwaardig is, vanwege het schadelijk effect van
het extern gebruik van die goederen. Bij artikel 240b Sr. ligt
dat wat anders. De strekking van dat artikel is de
bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik. De
vervaardiging van kinderpornografie op zich is reeds
afkeurenswaardig. Het schadelijk effect en de impuls tot
vervaardiging worden alleen vergroot, indien
kinderpornografie verder wordt verspreid of openlijk
tentoongesteld. Maar ook het vervaardigen van
kinderpornografie voor eigen gebruik en het in voorraad
hebben daarvan, impliceren een profiteren van het schadelijk
misbruik van kinderen. Deze omstandigheden
rechtvaardigen naar mijn oordeel het voorstel om af te
wijken van de geconstateerde stelselmatigheid in
voornoemde artikelen. Consequentie van het voorstel is dat
strafrechtelijk optreden mogelijk wordt tegen het in voorraad
hebben van kinderpornografie voor eigen gebruik.
Ik kan begrip opbrengen voor de onrust die het wetsvoorstel
bij sommigen teweeg heeft gebracht. Er is evenwel geen
grond voor de vrees dat de politie zich exclusief of met
prioritaire aandacht gaat richten op pedofielen.
Strafrechtelijk optreden is en blijft immers primair
geïndiceerd bij de vervaardiging van kinderpornografie en de
commerciële en professionele produktie en distributie
daarvan en bij grootschalige ruilhandel. Activiteiten met
betrekking tot kinderpornografie zijn ernstiger en
schadelijker, naarmate het beeldmateriaal een grotere
verspreiding geniet.
Wat de privacy betreft kan ik het volgende naar voren
brengen. Het gaat hierbij om de persoonlijke levenssfeer van
degene die wordt verdacht van overtreding van artikel 240b
Sr., en die van het kind dat bij de afgebeelde seksuele
gedraging betrokken is geweest.
In het algemeen kan worden gezegd dat inmenging in de
persoonlijke levenssfeer van overheidswege gerechtvaardigd
is voor zover deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is ter
voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van
de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen. De noodzaak van
de bescherming van een kind tegen (seksueel) misbruik
legitimeert strafrechtelijk optreden tegen degene die van dat
misbruik rechtstreeks dan wel middels profijt trekt, en
legitimeert derhalve inbreuk op diens persoonlijke
levenssfeer. Als gezegd behoort de overheid geen
bemoeienis te hebben met onschuldig beeldmateriaal.
Daarop ziet artikel 240b Sr. ook niet. Niet is in te zien
waarom de overheid zou moeten terugtreden in de gevallen
waarin niet onschuldig materiaal in voorraad is bij personen,
welk materiaal zich - zo leert de ervaring - er naar zijn aard
voor leent om onder geïnteresseerden in omloop te geraken.
De overheid treedt dan niet op als zedenmeester of
fatsoensrakker die de klok terugzet, maar als beschermer
van een beschermenswaardig goed, te weten de geestelijke
en lichamelijke gezondheid van kinderen. Er is dus een grote
samenhang tussen de aard van het beeldmateriaal en de
mate waarin inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
toelaatbaar is. Ik ben van oordeel dat artikel 240b Sr. zoals
het voorligt, in overeenstemming met artikel 8 EVRM kan
worden toegepast en ook zal worden toegepast. Van
schending zou pas sprake kunnen zijn, indien strafrechtelijk
zou worden opgetreden tegen particulieren die
beeldmateriaai in handen hebben dat weliswaar een
seksueel prikkelend effect teweeg kan brengen maar dat
naar redelijke uitleg en naar objectieve maatstaven gemeten
als onschuldig en onschadelijk moet worden aangemerkt,
omdat er ten behoeve van de vervaardiging daarvan geen
sprake is geweest van schadelijk seksueel gebruik van het
kind.
Ter aanvulling op hetgeen ik in paragraaf 2 al heb opgemerkt
over de al dan niet strafwaardigheid van activiteiten met
betrekking tot afbeeldingen van een seksuele gedraging
indien daaraan een kunstzinnig, wetenschappelijk,
therapeutisch of educatief doel ten grondslag ligt, breng ik
nog het volgende naar voren.
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de aard van
het materiaal en het doel waartoe het wordt gebruikt. Indien
het materiaal niet kan worden aangemerkt als een
afbeelding van een seksuele gedraging in de zin van artikel
240b Sr., is het doel waartoe het wordt gebruikt niet relevant.
Het gaat derhalve om de vraag of aan het verspreiden, het
openlijk tentoonstellen of het in voorraad hebben van een
afbeelding als bedoeld in artikel 240b Sr. de
strafwaardigheid komt te ontvallen, als de activiteit
(kennelijk) een kunstzinnig, wetenschappelijk, therapeutisch
of educatief doel heeft. Ik verwijs in dit verband naar de
beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 1993. Het ging
in die zaak om de (beoordeling van de rechtmatigheid van
de) inbeslagneming en de vordering tot onttrekking aan het
verkeer van twee videobanden bij de Stichting
Documentatiecentrum Homostudies Homodok. De
rechtbank was in die zaak tot de overtuiging gekomen dat
voldoende was gewaarborgd dat de in beslag genomen
banden niet zullen worden verspreid of openlijk
tentoongesteld in de zin van artikel 240b Sr., noch daartoe
zijn ingevoerd of zullen worden doorgevoerd, uitgevoerd, of
in voorraad gehouden. Het was naar het oordeel van de
rechtbank aannemelijk geworden dat de banden niet ter
documentatie ten behoeve van alle bezoekers van Homodok
werden bewaard, maar louter werden opgelegd ter
archivering ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek.
De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van de rechtbank
geen blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting, in het
bijzonder aangaande artikel 240b Sr., niet onbegrijpelijk was,
en dat het, als verweven met waarderingen van feitelijke
aard, in cassatie niet verder kon worden getoetst. De vraag
ligt dus nu voor of het in voorraad hebben van de betrokken
banden uitgaande van de veronderstelling dat zij op zich
vallen onder het bereik van artikel 240b Sr. -ter archivering
ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek onder de
voorgestelde regeling strafbaar zal zijn en of strafrechtelijk
optreden is geïndiceerd. Ik meen dat het in voorraad hebben
onder omstandigheden kan vallen onder de
delictsomschrijving maar dat het doel waartoe het materiaal
in voorraad wordt gehouden, kan leiden tot de beslissing om
niet tot strafrechtelijk optreden over te gaan. Een
soortgelijke redenering kan gelden wanneer het materiaal
voor een ander doel (kunstzinnig, educatief of therapeutisch)
wordt gebruikt dan waartoe kinderpornografisch materiaal
pleegt te worden gebruikt. Ik acht het nodig noch verstandig
dergelijke excepties in de wet neer te leggen. Niet nodig,
omdat de bedoelingen van de wetgever op dit punt naar mijn
mening beter kunnen worden vertaald in praktische
vuistregels, te hanteren door politie en openbaar ministerie.
Niet verstandig, omdat het opnemen van dergelijke
excepties, juist door hun explicitering, tot
interpretatieproblemen aanleiding kan geven, lacunes kan
bevatten en de signaalwerking die van artikel 240b Sr.
behoort uit te gaan, vermindert. Het gaat erom dat politie en
openbaar ministerie op basis van heldere en kenbare
richtlijnen een prudent opsporings- en vervolgingsbeleid
voeren.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat de voorgestelde
delictsomschrijving moet worden gehandhaafd.
Tenslotte merk ik op dat de voorgestelde regeling ook van
toepassing is op activiteiten met betrekking tot materiaal dat
vóór de inwerkingtreding van de regeling is vervaardigd. Het
effect van artikel 240b Sr. zou aanzienlijk afnemen, indien de
aangescherpte regeling slechts zou gelden voor nieuw
materiaal. Daarbij komt dat vaak niet kan worden
vastgesteld wanneer het materiaal is vervaardigd.
5. De relatie tot de klachtdelicten
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, RPF, SGP
en GPV vroegen om een uiteenzetting over de verhouding
tussen artikel 240b Sr. en de klachtdelicten als bedoeld in de
artikelen 245, 247 en 248ter Sr.
De leden van de RPF-fractie bepleitten wijziging van
voornoemde bepalingen, des dat vervolging mogelijk wordt,
ook al is geen klacht ingediend.
Wijziging van de artikelen 245, 247 en 248ter Sr. acht ik niet
wenselijk, en zou overigens buiten het bestek van het
onderhavige voorstel vallen. Bij de totstandkoming van de
nieuwe zedelijkheidswetgeving, heeft de wetgever voor zover
in dezen van belang een zorgvuldige afweging gemaakt
tussen het belang dat een kind wordt beschermd tegen
seksueel geweld of misbruik enerzijds en het belang dat
minderjarigen vanaf een bepaalde leeftijd in de gelegenheid
moeten zijn om invulling te geven aan hun seksueel leven
anderzijds. Die afweging heeft ertoe geleid dat jeugdigen
vanaf twaalf jaar tot zestien jaar die overeenkomstig hun
vrije wil seksuele handelingen plegen en/of ondergaan, niet
tegen hun wil of tegen de wil van hun wettelijk
vertegenwoordiger als slachtoffer betrokken raken in een
strafrechtelijke procedure. Ik acht die afweging en de
uitkomst daarvan juist.
Artikel 240b Sr. dient mede een ander doel dan voornoemde
bepalingen. Het beoogt kort gezegd jeugdigen te
beschermen tegen exploitatie ten behoeve van de
vervaardiging en verspreiding e.a. van kinderpornografie. Het
gaat om preventie en repressie. Voorkomen moet worden
dat dit beeldmateriaal wordt vervaardigd. Repressie is niet
slechts nodig om op te treden tegen kinderpornografie
waaraan aantoonbaar misbruik ten grondslag ligt. Repressie
kan ook nodig zijn, wanneer pornografisch beeldmateriaal in
omloop komt, waaraan - zoals is komen vast te staan - een
seksuele gedraging ten grondslag ligt die weliswaar
strafbaar is, maar ten aanzien waarvan bij gebreke van een
klacht geen vervolging is ingesteld. De omstandigheid dat
tegen het onderliggende zedendelict niet kan worden
opgetreden behoort er niet aan in de weg te staan dat
strafrechtelijk wordt opgetreden tegen bij voorbeeld de
commerciële handel in dit beeldmateriaal. Daarbij komt dat
grote voorzichtigheid is geboden bij het trekken van
conclusies uit de omstandigheid dat geen klacht is
ingediend. Ik heb in onderdeel 2 al opgemerkt dat degene
aan wiens zorgen een kind is toevertrouwd er belang bij kan
hebben, zelf geen klacht in te dienen.
Ik meen dat vervolging achterwege moet blijven in de
gevallen dat een jeugdige voor zich zelf beeldmateriaal in
bezit heeft dat afbeeldt seksuele gedragingen waarbij hij of
zij zelf - met instemming - betrokken is geweest. Dan
behoort de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige
geëerbiedigd te worden. Het voorgestelde artikel 240b Sr.
kan worden toegepast en behoort te worden toegepast
conform artikel 8 EVRM.
6. Een beroep of gewoonte maken van de in artikel 240b Sr.
strafbaar gestelde gedragingen
De leden van de fractie van het GPV hadden een vraag over
artikel 240b, tweede lid.
Bij beantwoording van de vraag of het tweede lid toepassing
kan vinden gaat het er om of er omstandigheden zijn die
erop wijzen dat betrokkene beroeps- of bedrijfsmatig bezig
is met activiteiten met betrekking tot kinderpornografie.
Daarbij kan de hoeveelheid aangetroffen kinderporno een rol
spelen.
Er zal in de te wijzigen richtlijnen aandacht aan dit punt
worden besteed.
De Minister van Justitie,
W.Sorgdrager
Zie ook:
artikel 240b. Wetboek van StrafrechtJustitie neemt weer foto's in beslag
'Foto's van naakte
jongens kinderporno'
Door onze kunstredactie
ROTTERDAM, 10 JUNI. Justitie heeft
gisteren nog eens acht foto's op de
tentoonstelling Attack! van het Holland
Festival aangemerkt als kinderporno. Het
gaat om foto's van verschillende fotografen
waarop naakte jongetjes te zien zijn. Ze zijn
gemaakt tussen 1890 en 1980.
De acht foto's zijn 'formeel in begeslaggenomen'. Dat
betekent dat ze voorlopig mogen blijven hangen op de
tentoonstelling in Arti et Amicitare in afwachting van de
behandeling van een klaagschrift, morgen. Dat diende de
organisatie van het Holland Festival in, nadat justitie zondag
al de foto Father and son van Walter Chapell in beslagnam.
"Onze inschatting is dat het hier om kinderporno gaat", zegt
woordvoerder R. Meulenbroek van justitie, "maar omdat de
zaak zo snel behandeld wordt, hebben we besloten ze niet
mee te nemen. We willen het Holland Festival niet onnodig
schade toebrengen."
"Het lijkt erop dat het een hele principiële zaak wordt, die het
belang van het Holland Festival overstijgt", zegt
woordvoerder Paul Verstraeten van het Holland Festival.
"Want als de rechter van oordeel mocht zijn dat hier echt
sprake is van kinderporno dan kun je je grote zorgen gaan
maken over het openbaar kunstbezit in Nederland. Het
Nederlands Foto Institituut, het Leids Prentenkabinet en het
Rijksmuseum zullen vergelijkbare foto's hebben." Volgens
de woordvoerder van justitie is de inbeslagname geen
gevolg van nieuw, aangescherpt beleid. "Ouders die een
foto maken van hun kinderen die op het strand zand
scheppen hoeven zich geen zorgen te maken."
Alle als kinderporno aangemerkte foto's komen uit één
collectie van een anonieme verzamelaar. Die collectie hangt
op een aparte ruimte in Arti. Paul Verstraeten: "Het is een
laagdrempelige tentoonstelling. We willen niet dat mensen
er onverhoeds tegenaan lopen."
Het Holland Festival zegt niet blij te zijn met de extra
publiciteit. Wel noemt Verstraeten de publieke
belangstelling, 400 tot 500 bezoekers per dag, " boven
verwachting". De woordvoerder van justitie zegt nog niet te
weten wie de eigenaar van de collectie is. "We wachten de uitspraak van de rechter af en gaan dan pas nader
onderzoek doen." De catalogus van de expositie, die zondag
ook inbeslaggenomen was, mag weer worden verkocht van
justitie, op voorwaarde dat de omstreden foto's onzichtbaar
worden gemaakt. ‘Bezit’ kinderpornografisch materiaal.
Het Openbaar Ministerie klaagt over de vrijspraak van een verdachte, ten
aanzien van wie gedragingen met betrekking tot (gegevensdragers die)
kinderpornografische afbeeldingen (bevatten) ten laste zijn gelegd. Het
hof heeft ten aanzien van de vrijspraak overwogen dat uit
politieonderzoek van de bij de verdachte in beslag genomen computer
volgt dat van de 147 afbeeldingen die kinderpornografisch van aard
waren, 32 foto’s en twee films toegankelijk en benaderbaar waren voor de
verdachte zonder dat de computer daarvoor in verbinding met het
internet hoefde te staan. Voornoemde bestanden zijn aangetroffen in het
zogenaamde cachegeheugen van verdachtes computer. De verdachte
heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die bestanden
nimmer bewust heeft opgeslagen op zijn computer. Hoewel het hof
vraagtekens zet bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in hoger
beroep heeft gegeven aan zijn computergedrag, oordeelt het dat niet
wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de
kinderpornografische afbeeldingen, die op de computer van de verdachte
zijn aangetroffen en blijkens politieonderzoek waren opgeslagen in het
zogenaamde cachegeheugen, opzettelijk in zijn bezit heeft gehad, nu de
niet-geëigende plek waar de bestanden zijn aangetroffen en de relatief
geringe hoeveelheid van het aangetroffen materiaal niet wijzen op het
opzettelijk bezit van kinderporno. Gelet daarop kan niet bewezen
worden verklaard dat verdachte het opzet heeft gehad op het bezit van
dat materiaal. Het hof overweegt dat enkel bekijken van
kinderpornografische afbeeldingen door de wetgever niet strafbaar is
gesteld en anders dan de advocaat-generaal kennelijk meent, is in dezen
niet aan de orde dat de verdachte zich met gebruikmaking van
technologische middelen als versleuteling of een besloten
computernetwerk toegang heeft verschaft tot een verzameling
kinderpornografie die niet op zijn eigen computer is opgeslagen. Het hof
oordeelt dat dan ook evenmin bewezen kan worden verklaard dat de
verdachte door middel van een geautomatiseerd werk en/of met
gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang heeft verschaft
tot kinderpornografisch materiaal. De Hoge Raad overweegt dat de
tenlastelegging is toegesneden op artikel 240b Sr, welk artikel op 1
januari 2010 is gewijzigd ter uitvoering van artikel 20 Verdrag van
Lanzarote (Trb. 2008, 58). De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van
artikel 240b Sr, artikel 20 Verdrag van Lanzarote, de relevante passages
uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 240b Sr
(Kamerstukken II 2008/09, 31810, 3, p. 1-4, 7-8) en het toelichtende
rapport op het Verdrag van Lanzarote (Council of Treaty Series – nr. 201)
dat artikel 240b Sr met ingang van 1 januari 2010 verruimd is en in dit
artikel - naast onder meer het bezit van, kort gezegd, kinderporno – het
zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking
van een communicatiedienst de toegang verschaffen tot kinderporno
strafbaar is gesteld. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis is met die
wijziging beoogd de strafbaarstelling mede toe te snijden op gevallen
waarin sprake is van het door middel van een geautomatiseerd werk of
met gebruikmaking van een communicatiedienst kunnen beschikken
over en kunnen bekijken van kinderporno, zonder dat tevens sprake is
van ‘bezit’ als bedoeld in artikel 240b Sr omdat het kinderpornografische
materiaal niet door de betrokkene wordt opgeslagen. Het enkele
bekijken van kinderporno is door de wetgever evenwel niet strafbaar
gesteld. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is van ‘zich toegang
verschaffen’ als de verdachte een gedraging verricht die is gericht op het
verkrijgen van toegang tot kinderporno, bijvoorbeeld door het bezoeken
van kinderpornografische websites. Het opzet van de verdachte dient, al
dan niet in voorwaardelijke vorm, te zijn gericht op het verkrijgen van
die toegang. De Hoge Raad overweegt dat in het oordeel van het hof
besloten ligt dat voor bewezenverklaring van het bestanddeel ‘zich door
middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een
communicatiedienst de toegang daartoe verschaft’ uit de
bewijsmiddelen moet blijken dat gebruik is gemaakt van technologische
middelen zoals ‘versleuteling of een besloten computernetwerk’. De
Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op de
totstandkomingsgeschiedenis, getuigt van een te beperkte en dus
onjuiste uitleg van artikel 240b lid 1 Sr.
Annotatie behorend bij
rechtspraak
SR 2017-0086
Het hof heeft het bestanddeel ‘zich door middel van een
geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een
communicatiedienst de toegang daartoe verschaft’ in artikel 240b Sr te
beperkt uitgelegd.
Hoge Raad, 07-02-2017 ANNOTATIE
‘Bezit’ kinderpornografisch materiaal.
mr. J.H.J. Verbaan
Annotatie bij Hoge Raad, 07-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:167 (SR-2017-0086)
Het Openbaar Ministerie klaagt over de vrijspraak van een verdachte, ten aanzien van wie
gedragingen met betrekking tot (gegevensdragers die) kinderpornografische afbeeldingen
(bevatten) ten laste zijn gelegd. Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak overwogen dat uit
politieonderzoek van de bij de verdachte in beslag genomen computer volgt dat van de 147
afbeeldingen die kinderpornografisch van aard waren, 32 foto’s en twee films toegankelijk en
benaderbaar waren voor de verdachte zonder dat de computer daarvoor in verbinding met het
internet hoefde te staan. Voornoemde bestanden zijn aangetroffen in het zogenaamde
cachegeheugen van verdachtes computer. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger
beroep verklaard dat hij die bestanden nimmer bewust heeft opgeslagen op zijn computer.
Hoewel het hof vraagtekens zet bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
heeft gegeven aan zijn computergedrag, oordeelt het dat niet wettig en overtuigend kan
worden bewezen dat de verdachte de kinderpornografische afbeeldingen, die op de computer
van de verdachte zijn aangetroffen en blijkens politieonderzoek waren opgeslagen in het
zogenaamde cachegeheugen, opzettelijk in zijn bezit heeft gehad, nu de niet-geëigende plek
waar de bestanden zijn aangetroffen en de relatief geringe hoeveelheid van het aangetroffen
materiaal niet wijzen op het opzettelijk bezit van kinderporno. Gelet daarop kan niet bewezen
worden verklaard dat verdachte het opzet heeft gehad op het bezit van dat materiaal. Het hof
overweegt dat enkel bekijken van kinderpornografische afbeeldingen door de wetgever niet
strafbaar is gesteld en anders dan de advocaat-generaal kennelijk meent, is in dezen niet aan
de orde dat de verdachte zich met gebruikmaking van technologische middelen als
versleuteling of een besloten computernetwerk toegang heeft verschaft tot een verzameling
kinderpornografie die niet op zijn eigen computer is opgeslagen. Het hof oordeelt dat dan ook
evenmin bewezen kan worden verklaard dat de verdachte door middel van een geautomatiseerd werk en/of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang
heeft verschaft tot kinderpornografisch materiaal. De Hoge Raad overweegt dat de
tenlastelegging is toegesneden op artikel 240b Sr, welk artikel op 1 januari 2010 is gewijzigd
ter uitvoering van artikel 20 Verdrag van Lanzarote (Trb. 2008, 58). De Hoge Raad overweegt,
na het aanhalen van artikel 240b Sr, artikel 20 Verdrag van Lanzarote, de relevante passages
uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 240b Sr (Kamerstukken II 2008/09,
31810, 3, p. 1-4, 7-8) en het toelichtende rapport op het Verdrag van Lanzarote (Council of
Treaty Series – nr. 201) dat artikel 240b Sr met ingang van 1 januari 2010 verruimd is en in dit
artikel - naast onder meer het bezit van, kort gezegd, kinderporno – het zich door middel van
een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang
verschaffen tot kinderporno strafbaar is gesteld. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis is
met die wijziging beoogd de strafbaarstelling mede toe te snijden op gevallen waarin sprake is
van het door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een
communicatiedienst kunnen beschikken over en kunnen bekijken van kinderporno, zonder
dat tevens sprake is van ‘bezit’ als bedoeld in artikel 240b Sr omdat het kinderpornografische
materiaal niet door de betrokkene wordt opgeslagen. Het enkele bekijken van kinderporno is
door de wetgever evenwel niet strafbaar gesteld. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is
van ‘zich toegang verschaffen’ als de verdachte een gedraging verricht die is gericht op het
verkrijgen van toegang tot kinderporno, bijvoorbeeld door het bezoeken van
kinderpornografische websites. Het opzet van de verdachte dient, al dan niet in
voorwaardelijke vorm, te zijn gericht op het verkrijgen van die toegang. De Hoge Raad
overweegt dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat voor bewezenverklaring van het
bestanddeel ‘zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een
communicatiedienst de toegang daartoe verschaft’ uit de bewijsmiddelen moet blijken dat
gebruik is gemaakt van technologische middelen zoals ‘versleuteling of een besloten
computernetwerk’. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op de
totstandkomingsgeschiedenis, getuigt van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van artikel
240b lid 1 Sr.
Reacties
Een reactie posten