d0c101a50930141f0109b69440430302 JONGEREN EN MEDIA. EEN DELICAAT EVENWICHT TUSSEN BESCHERMING EN BELEVING LARCIER TJK 2008/5 – 291
Jongeren en media 291 Een delicaat evenwicht tussen bescherming en beleving
Eva Lievens, Katrien Lefever & Peggy Valcke ICRI, K.U.Leuven – IBBT1
Het mediagebruik van jongeren is de laatste jaren niet enkel toegenomen, maar ook gevarieerder geworden. Digitale televisie, internet en gsm’s zijn ingebed in de media-ervaring van de meeste jongeren. Het juridisch kader dat dit mediagebruik omringt, onderging de laatste jaren ook een aantal evoluties. Dit artikel streeft ernaar dit juridisch kader te schetsen en te analyseren. Naast het bespreken van de basisprincipes betreffende de vrijheid van meningsuiting, de nieuwe Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten, de Vlaamse regelgeving in verband met audiovisueel materiaal, de evoluties op het gebied van filmkeuring en het K.B. betreffende belspelletjes gaan we ook kort in op de problematiek rond illegale en schadelijke inhoud op het internet2 . I. ALGEMEEN JURIDISCH KADER: VRIJHEID VAN MENINGSUITING VOOR KINDEREN IN HET IVRK Eén van de belangrijkste juridische principes in het kader van mediabeleving is de vrijheid van meningsuiting. Het is lange tijd niet vanzelfsprekend geweest dat kinderen of jongeren ook beroep konden doen op een dergelijk recht3 . Hoewel het over het algemeen aanvaard werd dat verschillende internationale en Europese mensenrechteninstrumenten – zoals artikel 10 EVRM, de hoeksteen wat vrije meningsuiting op Europees niveau betreft – ook konden worden toegepast op kinderen, werd dit nergens expliciet vermeld4 . Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bracht duidelijkheid. Artikel 13 van het IVRK erkent namelijk officieel het recht op vrije meningsuiting voor kinderen. Het in artikel 13 opgenomen recht is ruim geformuleerd. Het omvat niet enkel het recht om meningen te uiten, maar ook om meningen te vergaren en te ontvangen. Uiteraard spelen de media hierbij een vitale rol. Het artikel is medianeutraal geformuleerd, wat ertoe leidt dat ook het internet en andere nieuwe, zelfs nog niet-bestaande, communicatietechnologieën binnen het toepassingsgebied vallen. Ook het VN-Kinderrechtencomité beschouwt de vrije meningsuiting van een kind als een cruciaal participatierecht en benadrukt dat dit recht wettelijk erkend moet worden specifiek naar kinderen toe5 . In België is dit tot op heden niet het geval. Het VN-Kinderrechtencomité beklemtoonde ook al dat media – en zeker nieuwe media zoals het internet – kinderen helpen zich uit te drukken6 . Zelf ontworpen webpagina’s, blogs, discussiefora e.d.m. bieden kinderen in dit opzicht nooit geziene mogelijkheden om informatie te verspreiden en te verzamelen. Net zoals voor volwassenen, is het recht op vrije meningsuiting voor een kind niet absoluut7 . Beperkingen op dit recht moeten wel aan een paar strikt te interpreteren voorwaarden voldoen. Iedere beperking moet voorgeschreven zijn bij wet en moet noodzakelijk zijn in het licht van een aantal limitatief opgesomde rechtvaardigingsgronden, nl. de eerbiediging van de rechten of de goede naam van anderen of ter bescherming van de nationale veiligheid of van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden8 . 1. Eva Lievens en Katrien Lefever zijn beide wetenschappelijk medewerker verbonden aan het ICRI K.U.Leuven – IBBT. Eva Lievens bereidt een doctoraat voor i.v.m. de bescherming van minderjarigen in digitale media. Peggy Valcke is docent communicatierecht aan de K.U.Leuven en K.U.Brussel en postdoctoraal onderzoeker op het ICRI K.U.Leuven – IBBT. Zij is tevens lid van de Algemene Kamer van de Vlaamse Regulator voor de Media, doch werkte aan deze bijdrage mee in persoonlijke naam. Het ICRI (Interdisciplinair Centrum voor Recht en ICT; www.icri.be) is één van de oprichtende onderzoeksgroepen binnen het IBBT (Interdisciplinair Instituut voor BreedBandTechnologie; www.ibbt.be). 2. Bepaalde thema’s dienen we gezien het beperkte bestek van dit artikel buiten beschouwing te laten. De nadruk in dit artikel ligt op verschillende vormen van media-inhoud. Problemen in verband met privacy en minderjarigen bv. komen in andere documenten uitgebreid aan bod. Zie: M. WALRAVE, “Cyberkids’ e-Privacy – Minderjarigen, minder rechten?”, Privacy Paper nr. 4, 2005, te consulteren op http://www.e-privacy.be/PrivacyPaper4-Cyberkids-e-Privacy.pdf. Ook de bepalingen in de richtlijn en wet elektronische handel i.v.m. minderjarigen worden hier buiten beschouwing gelaten. 3. S. MEUWESE, M. BLAAK en M. KAANDORP (eds.), Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 19. 4. U. KILKELLY, “The best of both worlds for children’s rights? Interpreting the European Convention on Human Rights in the light of the UN Convention on the Rights of the child”, Human Rights Quarterly 2001, vol. 23, 314. 5. Zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Algemene richtlijnen voor periodieke rapportering (UN Doc., CRC/C/58, 1996). 6. Rapport van de dertiende sessie, UN Doc., CRC/C/15/Add. 65, 1996, § 253. 7. Zie bv. art. 10 § 2 EVRM, art. 19 § 3 BUPO-Verdrag. 8. Het is nuttig op te merken dat België het voorbehoud formuleerde dat art. 13 IVRK, samen met art. 15 (vrijheid van vereniging en vergadering), toegepast zal worden door de Belgische regering in de context van de bepalingen en beperkingen uiteengezet in de art. 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Art. 10 § 2 EVRM, waarin eveneens een aantal beperkingsvoorwaarden gekoppeld aan het recht op vrije meningsuiting zijn opgenomen, is – vooral met betrekking tot het aantal rechtvaardigingsgronden – ruimer geformuleerd dan art. 13 § 2 IVRK. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 DOSSIER: MEDIA EN KINDEREN 292 – TJK 2008/5 LARCIER 292 In artikel 17 IVRK wordt de toegang tot kwalitatieve, diverse informatie en een proactief optreden door de verdragspartijen ter bevordering daarvan benadrukt. Toegang tot een brede waaier aan informatie is een noodzakelijke voorwaarde voor het uitoefenen van een aantal fundamentele rechten, het recht op vrije meningsuiting op kop9 . Het internet en andere moderne informatietechnologieën spelen hierin een belangrijke rol door kinderen nieuwe mogelijkheden te bieden om informatie op te zoeken en te verstrekken over grenzen heen10. Naast het aanmoedigen van positieve acties die ervoor moeten zorgen dat kinderen effectief toegang hebben tot kwaliteitsvolle informatie, voorziet artikel 17 IVRK ook dat de verdragspartijen zich moeten engageren tot het ontwikkelen van richtlijnen die kinderen moeten beschermen tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor hun welzijn. Waar het internet en andere nieuwe communicatietechnologieën het voor kinderen mogelijk maken een nooit geziene diversiteit aan educatief materiaal te consulteren, hebben deze technologieën er ook voor gezorgd dat de drempel tot het raadplegen van illegale en schadelijke inhoud drastisch verlaagd is11. Het VN-Kinderrechtencomité heeft hierover ook zijn bezorgdheid geuit12. Sommigen suggereren dat het gebruik van het woord “richtlijnen” zou duiden op een voorkeur voor vrijwillige eerder dan legislatieve beperkingen13. Het VN-Kinderrechtencomité heeft echter reeds uitdrukkelijk aanbevolen om speciale wetgeving op te stellen om kinderen te beschermen tegen schadelijke informatie (bv. geweld of pornografie)14. Het is in ieder geval van het grootste belang dat dergelijke richtlijnen in overeenstemming zijn met het recht op vrije meningsuiting en de voorwaarden voor eventuele beperkingen op dat recht15 . Bovendien dient ook rekening gehouden te worden met artikel 18 IVRK. Dit artikel herinnert aan de verantwoordelijkheid van de ouders voor de ontwikkeling en opvoeding van hun kind. Hierin kunnen zij wel worden bijgestaan door de verdragspartijen. Concreet in de context van artikel 17 IVRK zou dit bijvoorbeeld kunnen betekenen dat er van overheidswege voor gezorgd wordt dat ouders over voldoende informatie beschikken in verband met eventuele schadelijke inhoud die circuleert op de verschillende informatie- en communicatienetwerken16 . II. AUDIOVISUEEL MATERIAAL § 1. EUROPA: RICHTLIJN AUDIOVISUELE MEDIADIENSTEN Tot eind 2007 vond het Europees regelgevend kader betreffende televisieomroep zijn neerslag in de Richtlijn Televisie zonder Grenzen17. Aangezien het medialandschap gedurende het laatste decennium enorme evoluties onderging, werd het echter noodzakelijk geacht om deze richtlijn in een nieuw kleedje te steken. Eind 2007 werd na een lang vernieuwingsproces de opvolger van de Richtlijn Televisie zonder Grenzen goedgekeurd: de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten. Deze richtlijn roept een nieuw juridisch kader voor grensoverschrijdende mediadiensten binnen de Europese Unie in het leven18. Het grootste verschil met de Richtlijn Televisie zonder Grenzen is het uitgebreide toepassingsgebied. Daar waar deze laatste richtlijn slechts van toepassing was op televisieomroep, is de nieuwe richtlijn van toepassing op een veel bredere categorie van mediadiensten. Deze diensten worden traditioneel opgesplitst in twee grote categorieën: de lineaire en de niet-lineaire diensten. De eerste categorie van diensten valt goed te vergelijken met de traditionele televisiediensten (d.w.z. programma’s die lineair worden uitgezonden op initiatief van een omroep en op basis van een omroepschema), de tweede categorie omvat diensten die op individuele aanvraag van de eindgebruiker op een door hem gekozen moment worden aangeboden (bv. video-on-demand). De Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten versoepelt een aantal van de verplichtingen die door de Richtlijn Televisie zonder Grenzen waren opgelegd aan televisiediensten en creëert ook een aantal nieuwe verplichtingen voor de voorheen niet gereguleerde niet-lineaire diensten. Eén van de hoofddoelstellingen van de Richtlijn is het verzekeren van het vrij verkeer van audiovisuele mediadiensten doorheen de Europese Unie. De Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten bepaalt dat lidstaten dit vrije verkeer moeten garanderen en dat zij geen heruitzendingen van programma’s uit andere lidstaten mogen verhinderen (art. 2bis § 1). Deze bepaling hangt samen met artikel 2 § 1 waarin wordt voorgeschreven dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de audio9. S. MEUWESE, M. BLAAK en M. KAANDORP (eds.), o.c., 144-145. 10. R. HODGKIN en P. NEWELL, Implementation handbook for the Convention on the Rights of the Child, New York, Unicef, 2002, 188; S. RUXTON, What about us? Children’s rights in the European Union – Next steps, Brussel, The European Children’s Network, 2005, 105. 11. Zie ook infra. 12. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Conclusies en aanbevelingen: Ghana, UN Doc. CRC/C/15/Add.73, 1997, § 37; VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Conclusies en aanbevelingen: Luxemburg, CRC/C/15/Add.92, 24.06.1998, § 30. 13. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 236. Ook: VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Rapport van de dertiende sessie, CRC/C/57, 1996, 44. 14. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Conclusies en aanbevelingen: Cambodja, CRC/C/15/Add.128, 2000, § 36; VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Conclusies en aanbevelingen: Marshall eilanden, CRC/C/15/Add.139, 2000, § 34-35. 15. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 190. 16. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 236. 17. 1989, PB. L. 17 oktober 1989, afl. 298, 23; herzien in 1997, PB. L. 30 juli 1997, afl. 202, 60. 18. Voor een grondige analyse, zie P. VALCKE, D. STEVENS, E. LIEVENS en E. WERKERS, “European approaches to future content regulation: The new Audiovisual Media Services Directive: a ‘Next Generation Framework’ or ‘old wine in new barrels’”, Proceedings EuroCPR 2007 Conferentie, Sevilla, 25-27 maart 2007. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 JONGEREN EN MEDIA. EEN DELICAAT EVENWICHT TUSSEN BESCHERMING EN BELEVING LARCIER TJK 2008/5 – 293 293 visuele mediadiensten die worden aangeboden door leveranciers binnen hun jurisdictie voldoen aan de wettelijke verplichtingen (het zgn. “land van oorsprong”- beginsel). De combinatie van artikel 2 § 1 en artikel 2bis § 1 leidt er dus toe dat, indien de wetgeving van het land van oorsprong wordt gerespecteerd, de mediadiensten kunnen worden uitgezonden doorheen de Europese Unie. Op het algemene principe van vrij verkeer bestaan er enkele strikt geformuleerde uitzonderingen, onder meer wanneer de bescherming van minderjarigen dit vereist. Voor lineaire diensten wordt deze mogelijkheid tot het verhinderen van het vrij verkeer in het belang van de bescherming van kinderen uitgedrukt in artikel 2bis § 2, voor niet-lineaire diensten is een mogelijke uitzondering opgenomen in § 4. De procedure waaraan moet worden voldaan is in beide gevallen gedetailleerd en dient strikt nageleefd te worden. De Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten bevat ook een aantal bepalingen in verband met kinderen en reclame, zowel met betrekking tot lineaire als niet-lineaire diensten. Waar over het algemeen de bepalingen betreffende “audiovisuele commerciële communicatie” (i.e. reclame) versoepeld zijn in vergelijking met de Richtlijn Televisie zonder Grenzen is dat niet per se het geval voor de kind-specifieke bepalingen. Aan de ene kant zijn er een aantal artikelen die van toepassing zijn op beide categorieën van diensten (zie art. 3sexies, 3septies en 3octies). Deze bepalingen betreffen het verbod om reclame voor alcohol speciaal te richten naar kinderen, het verbod reclame te maken die minderjarigen morele of fysieke schade kan toebrengen19, het relatieve verbod om kinderprogramma’s te sponsoren en het absolute verbod op product placement in programma’s voor kinderen. Verder wordt er ook gepleit voor het opstellen van een gedragscode in verband met reclame voor ongezonde voeding in en rond kinderprogramma’s (art. 3sexies § 2). Aan de andere kant zijn er een aantal bepalingen die enkel van toepassing zijn op lineair uitgezonden reclame (art. 11 § 2 en art. 15 (a)). Artikel 11 bepaalt dat kinderprogramma’s éénmaal om de dertig minuten mogen worden onderbroken voor reclame (als het programma langer duurt dan dertig minuten) en artikel 15 herhaalt het verbod op alcoholreclame specifiek gericht naar kinderen. De Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten beschouwt niet enkel reclame als potentieel schadelijk voor kinderen, maar bevat daarnaast ook twee bepalingen die meer in het algemeen handelen over inhoud die schadelijk kan worden geacht voor de ontwikkeling van minderjarigen. Met betrekking tot niet-lineaire diensten bevat artikel 3nonies een nogal vaag geformuleerde bepaling waarin de lidstaten aangemaand worden passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat kinderen niet in aanraking komen met niet-lineaire audiovisuele diensten die hun fysieke, psychische of mentale ontwikkeling ernstige schade zouden kunnen toebrengen. Het valt nog af te wachten hoe de lidstaten deze bepaling zullen implementeren. Ze zouden bijvoorbeeld kunnen opteren voor het gebruik van zelf- of coregulering (zie art. 3.7 Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten); reguleringsinstrumenten waarvoor het enthousiasme de laatste jaren toenam, in het bijzonder met betrekking tot minderjarigen20. Voor lineaire diensten wordt er in artikel 22 een onderscheid gemaakt tussen inhoud die ernstige schade kan toebrengen aan de ontwikkeling van kinderen (zoals bv. pornografie en nodeloos geweld) en inhoud die waarschijnlijk schadelijk is voor kinderen en jongeren. De eerste categorie mag door omroepen niet uitgezonden worden, de tweede categorie mag worden uitgezonden op voorwaarde dat ervoor gezorgd wordt dat kinderen dergelijke programma’s niet zien (bv. door een bewuste keuze van het uur waarop een programma uitgezonden wordt of door het nemen van technische maatregelen). Indien de tweede categorie programma’s ongecodeerd wordt uitgezonden, moet er een auditieve waarschuwing aan voorafgaan of moet er een visueel symbooltje te zien zijn tijdens de uitzending. Dit artikel werd letterlijk overgenomen uit de Richtlijn Televisie zonder Grenzen. Andere belangrijke beleidsdocumenten op Europees niveau met betrekking tot de bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud, voornamelijk in nieuwe media, zijn de aanbevelingen betreffende de bescherming van minderjarigen en menselijke waardigheid van 1998 en 200621. Beide aanbevelingen zijn van toepassing op alle audiovisuele en online-informatiediensten. De strategie die deze documenten naar voor schuiven om schadelijke media-inhoud aan te pakken, 19. Art. 3sexies § 1 (g) specificeert daarenboven dat reclame minderjarigen er niet rechtstreeks mag toe aanzetten een product of dienst te kopen of te huren door te profiteren van hun onervarenheid of goedgelovigheid, hen niet rechtstreeks mag aanzetten hun ouders of anderen te overreden de aangeprezen goederen of diensten aan te kopen, niet mag profiteren van het bijzondere vertrouwen dat minderjarigen in ouders, leerkrachten of andere personen stellen, en minderjarigen niet zonder gegronde redenen in gevaarlijke situaties mag tonen. 20. Voor meer informatie, zie E. LIEVENS, “Protecting children in the new media environment: Rising to the regulatory challenge?”, Telematics and Informatics 2007, vol. 24, nr. 4, 315-330. 21. Aanbev. Raad EG nr. 98/560/EG, 24 september 1998, betreffende de ontwikkeling van de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en informatiediensten door de bevordering van nationale kaders teneinde een vergelijkbaar en doeltreffend niveau van bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid te bereiken, PB. L. 7 oktober 1998, afl. 270, 48 en Aanbev. Parl. en Raad EG nr. 2006/952/EG, 20 december 2006, betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten, PB. L. 27 december 2006, afl. 378, 72. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 DOSSIER: MEDIA EN KINDEREN 294 – TJK 2008/5 LARCIER 294 bestaat voornamelijk uit informatie, bewustmaking, mediageletterdheid, vorming, onderwijs en een gedeelde verantwoordelijkheid tussen lidstaten, industrie, ouders en leerkrachten22. Twee andere EU-initiatieven in deze context zijn het Safer Internet Action Plan (1999-2004) en het Safer Internet Plus Programme (2005- 2008)23 . § 2. VLAANDEREN: DROT De decreten betreffende de radio-omroep en televisie (DROT) vormen het regelgevende kader wat radio en televisie op Vlaams niveau betreft. De DROT implementeren voorlopig nog de Richtlijn Televisie zonder Grenzen. De implementatie van de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten ligt momenteel ter tafel, maar werd tot nu toe nog niet goedgekeurd24 . A. BEVOEGDHEIDSVERDELING Het is nuttig op te merken dat de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen met betrekking tot omroep en telecommunicatie reeds jarenlang voor controverse zorgt. In principe is de federale overheid (residuair) bevoegd voor telecommunicatie en diensten van de informatiemaatschappij en zijn de gemeenschappen bevoegd voor radio-omroep en televisie25. Door de recente convergentietrend vertroebelt de scheidingslijn tussen die verscheidene gebieden echter steeds meer, wat vooral met betrekking tot nieuwe soorten informatiediensten voor onduidelijkheid zorgt. Wanneer beroep gedaan werd op de Raad van State en het Grondwettelijk Hof om het begrip “omroep” te interpreteren, werd een evolutieve en functionele benadering gehanteerd en bijgevolg werd het omroepbegrip in de loop van de jaren steeds verder uitgebreid26. Kort samengevat kunnen we stellen dat volgens het Grondwettelijk Hof “omroep” de volgende elementen dient te bevatten: er worden openbare informatiegegevens verstrekt die (1) vanuit het oogpunt van degene die uitzendt voor het publiek in het algemeen of voor een deel ervan bestemd zijn (2) die niet geïndividualiseerd zijn en door een vorm van vertrouwelijkheid gekenmerkt worden (3) zelfs wanneer ze op individueel verzoek worden uitgezonden en ongeacht de techniek die voor het uitzenden wordt gebruikt27. Alle diensten die niet kunnen worden gekwalificeerd als omroep behoren tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. B. DROT EN KINDEREN Ook de DROT bevatten een aantal relevante bepalingen voor kinderen. Allereerst werd artikel 22 van de Richtlijn Televisie zonder Grenzen (en ook van de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten, zie supra) omgezet in artikel 96 § 1 DROT, een artikel dat van toepassing is op alle omroepen. Het artikel is ongeveer ongewijzigd overgenomen. In de Vlaamse versie werd er wel uitdrukkelijk gekozen voor het geven van een auditieve waarschuwing wanneer potentieel schadelijke programma’s ongecodeerd worden uitgezonden. Ook werd er toegevoegd dat het artikel evenzeer van toepassing is op de aankondiging van de potentieel schadelijke programma’s. Wat de bepalingen rond reclame, telewinkelen en sponsoring betreft, werd de richtlijn soms op identieke wijze omgezet en soms werd ervoor geopteerd strenger te zijn dan de richtlijn28. De bepalingen in verband met alcoholreclame (art. 98, 4° DROT, art. 15 (a) Richtlijn Televisie zonder Grenzen) en het verbod op reclame die schade kan toebrengen aan minderjarigen (art. 98, 5° DROT, art. 16 § 1 Richtlijn Televisie zonder Grenzen) behoren tot de eerste categorie en blijven ook overeind in de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten. Artikel 100 DROT waarin wordt bepaald dat telewinkelen minderjarigen er niet toe mag aanzetten overeenkomsten te sluiten, is ook terug te vinden in artikel 16 § 2 Richtlijn Televisie zonder Grenzen, maar deze bepaling wordt niet meer overgenomen in de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten. Wat reclame tijdens kinderprogramma’s betreft (voor een definitie van “kinderprogramma” zie art. 2, 12° DROT) heeft de Vlaamse overheid geopteerd voor een absoluut verbod (art. 101 § 6 DROT). Dit is strenger dan de Richtlijn Televisie zonder Grenzen (art. 11 § 5) en de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten (art. 11 § 2) waar reclame toegelaten wordt indien de kinderprogramma’s langer duren dan dertig minuten (supra). Artikelen 102 en 111 DROT ten slotte zijn in geen van beide Europese richtlijnen terug te vinden. Artikel 102 verbiedt het uitzenden van telewinkelblokken in de onmiddellijke omgeving van kinderprogramma’s, d.i. 22. Zie ook E. LIEVENS, “Bescherming tegen schadelijke en illegale inhoud: een nieuw Europees initiatief”, Computerrecht 2007, 2, 134 en E. LIEVENS, “Protecting children in the new media environment: Rising to the regulatory challenge?”, Telematics and Informatics 2007, vol. 24, nr. 4, 315-330. 23. Zie http://ec.europa.eu/information_society/activities/sip/index_en.htm. Een verlenging van het Safer Internet Programma tot 2013 zit in de pijplijn. 24. Evolutie hieromtrent is te volgen op http://www.vlaamsparlement.be/vp/index.html. 25. Bevoegdheid toegekend door de wet betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap, B.S. 23 juli 1971; zie ook art. 4, 6° BHWI. 26. Voor een gedetailleerde beschrijving, zie D. STEVENS en P. VALCKE, “Verplichte samenwerking in de elektronische-communicatiesector: wat baten kaars en bril...”, noot bij Arbitragehof 8 november 2006, arrest nr. 163/2006, T.B.H. 2007, 227-232; D. STEVENS, “De bevoegdheidverdeling in de elektronische communicatie: van uit de hand gelopen schietincident tot nucleaire ramp?”, noot bij Arbitragehof 14 juli 2004, arrest nr. 132/2004 en 22 september 2004, arrest nr. 155/2004, AM 2005, 159-166 en P. VALCKE, D. STEVENS, E. LIEVENS en K. LEFEVER, “Hoofdstuk 1: Communicatierecht”, in P. VALCKE en J. DUMORTIER, Trends in digitale televisie: juridische uitdagingen, die Keure, 2008, in druk. 27. P. VALCKE, D. STEVENS, E. LIEVENS en K. LEFEVER, o.c., 7-9; zie ook definitie “omroep” in art. 2, 1° DROT – ingevoerd n.a.v. rechtspraak Grondwettelijk Hof. 28. Zowel de Richtlijn Televisie zonder Grenzen (art. 3 § 1) als de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten (art. 3 § 1) bieden de lidstaten de mogelijkheid om bepalingen te voorzien die strenger zijn dan de Richtlijn. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 JONGEREN EN MEDIA. EEN DELICAAT EVENWICHT TUSSEN BESCHERMING EN BELEVING LARCIER TJK 2008/5 – 295 295 vijftien minuten voor en na een dergelijk programma, en artikel 111 betreft codes i.v.m. reclame en sponsoring. Artikel 111 DROT werd in 2007 aangevuld met het zinnetje “Deze code bevat specifieke bepalingen over reclame en sponsoring die specifiek gericht zijn op kinderen en jongeren”29 . Dit zinnetje werd toegevoegd naar aanleiding van de schrapping (door hetzelfde decreet) van de laatste twee zinnen van artikel 101 § 6 DROT dat de zogenaamde “vijfminutenregel” had ingevoerd. Deze regel bepaalde dat er geen reclame mocht worden uitgezonden vijf minuten voor en na kinderprogramma’s. Deze regel was duidelijk strenger dan de Europese regels en was dan ook het onderwerp van steeds toenemende kritiek. Vooral de particuliere omroepen argumenteerden dat deze regel, die niet van toepassing was op buitenlandse omroepen die kinderprogramma’s uitzenden in Vlaanderen (bv. de Nederlandse zender Nickelodeon), het hun (financieel) onmogelijk maakte zelf te investeren in kinderprogramma’s. Begin 2007 kwam er dan eindelijk een eind aan de controverse. In ruil voor het schrappen van de vijfminutenregel werd het extra zinnetje in verband met het opnemen van specifieke bepalingen rond kinderreclame in een gedragscode aan artikel 111 toegevoegd. De gedragscode werd goedgekeurd door de Vlaamse regering op 25 mei 200730. In die verplichte gedragscode zijn tal van bepalingen opgenomen die er moeten toe bijdragen dat reclame op radio en televisie niet schadelijk is voor kinderen (twaalf jaar of jonger, art. 16, 1° code) en jongeren (zestien jaar of jonger, art. 16, 2° code). Over het algemeen kan worden gesteld dat reclame kinderen en jongeren niet mag misleiden over om het even welk aspect van een bepaald product, niet mag aanzetten tot geweld of ander ongewenst gedrag, geen angst mag aanjagen, niet mag ontraden de veiligheidsregels te volgen en niet mag aanzetten tot overmatig gebruik van ongezonde voeding of drank. De bepalingen zijn echter zeer gedetailleerd en gaan dus een stuk verder dan wat wordt vereist op Europees niveau. De Vlaamse Regulator voor de Media en de Jury voor Ethische Praktijken inzake Reclame zien toe op de naleving van de gedragscode. Waar de hierboven besproken bepalingen van toepassing zijn op alle omroepen (erkend door de Vlaamse Gemeenschap), zijn in de DROT ook een aantal bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor de publieke omroep (art. 3-30). Artikel 6 DROT bijvoorbeeld verlangt dat de openbare omroep een kwalitatief hoogstaand aanbod levert. Eén van de vereisten is ook dat er programma’s worden opgenomen in het aanbod die in het bijzonder gericht zijn op kinderen en jongeren. C. VLAAMSE REGULATOR VOOR DE MEDIA Sinds eind 2005 is de Vlaamse Regulator voor de Media (VRM)31 bevoegd voor het toezicht op de naleving van de DROT32. De VRM bestaat uit twee kamers: een algemene kamer en een kamer voor onpartijdigheid en bescherming van minderjarigen. De algemene kamer ziet toe op de naleving van en bestraffing van inbreuken op andere bepalingen (vooral de reclameverplichtingen) van de DROT. De kamer voor onpartijdigheid en bescherming van minderjarigen velt beslissingen over geschillen die rijzen naar aanleiding van de toepassing van artikel 96 § 1 (verbod om programma’s uit te zenden die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten) en § 2 (verbod tot het aansporen van haat, op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit) en van artikel 111bis (non-discriminatie van de programmatie en onpartijdigheid) van de DROT. In 2007 moest de kamer voor bescherming van minderjarigen zich uitspreken over een klacht inzake het programma Sex and the City dat op VijfTV werd uitgezonden tussen 19.15 uur en 19.45 uur33. Volgens de verzoeker werden de belangen van zijn kinderen geschonden door enkele expliciete beelden (bv. een man die masturbeert met blootblaadjes voor zich uitgestald) waardoor het programma beter op een later tijdstip zou worden uitgezonden. Hoewel volgens SBS het uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ouders is naar welke programma’s hun kinderen kijken, verklaarde de VRM de klacht toch gegrond. De concrete vraag waarover de VRM zich moest buigen, was of de beelden uit Sex and the City schade konden toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van de minderjarige en dus een inbreuk vormden op artikel 96 DROT. Aangezien uit studies is gebleken dat jonge kinderen door blootstelling aan leeftijdsinadequate beelden in de media een vertekend beeld kunnen krijgen van sek29. Zie Decr. 2 februari 2007 houdende wijziging van sommige bepalingen van titel III en titel IV van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 4 maart 2005, B.S. 23 februari 2007. 30. Zie Decr. 29 februari 2008 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 7 september 2007 houdende de aanvulling van de code voor reclame en sponsoring op radio en televisie met specifieke bepalingen over reclame en sponsoring, gericht op kinderen en jongeren, B.S. 4 april 2008. 31. www.vlaamseregulatormedia.be. 32. Zie art. 167-176octies DROT; decreet houdende de oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaamse Regulator voor de Media en houdende wijziging van sommige bepalingen van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 4 maart 2005, 16 december 2005, B.S. 30 december 2005 en besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van het decreet van 16 december 2005 houdende de oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaamse Regulator voor de Media en houdende wijziging van sommige bepalingen van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 4 maart 2005, 10 februari 2006, B.S. 7 maart 2006. 33. Marc Dumortier/SBS Belgium NV, Besl. nr. 2007/16, 3 april 2007. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 DOSSIER: MEDIA EN KINDEREN 296 – TJK 2008/5 LARCIER 296 sualiteit en seksuele relaties en dit een invloed kan hebben op hun verdere ontwikkeling, oordeelde de VRM dat artikel 96 § 1, tweede en derde lid DROT geschonden werd. SBS kreeg hieromtrent een waarschuwing. In een recentere beslissing oordeelde de VRM dat kinderen ouder dan 12 jaar schade zouden kunnen oplopen door de seksueel getinte boodschappen (zoals “Tieners, je mag met ze doen wat je wilt”, “Spannende groepsseks”, …), aanwezig op de teletekstpagina’s van VTM, Kanaaltwee en VT434. De VRM benadrukte dat geen filter werd voorzien en dat iedereen die de teletekstpagina’s consulteert dus met die boodschappen kan worden geconfronteerd. De VRM nuanceerde zijn oordeel aan de hand van de leeftijdsgrens van 12 jaar. Aangezien kinderen jonger dan 12 jaar nog weinig begrip hebben van de betekenis van seksuele termen kunnen deze boodschappen hen niet onmiddellijk schaden. De normale ontwikkeling van een gezonde emotionele relatie bij kinderen vanaf 12 jaar kan echter wel geschaad worden door deze boodschappen, omdat zij die terminologie wel beginnen te begrijpen maar daarom nog niet echt kunnen plaatsen. Vooral het feit dat de boodschappen i.v.m. seks tegen betaling tussen de voetbaluitslagen en het weer worden geplaatst, kan er volgens de VRM toe leiden dat seksuele beleving wordt gebanaliseerd en seks tegen betaling als een normale zaak wordt beschouwd. Ook deze omroepen kregen een waarschuwing voor de inbreuk in kwestie. D. BELSPELLETJES Sinds enkele jaren hebben belspelletjes het Vlaamse scherm veroverd. Belspelletjes zijn programma’s waarbij een presentator het publiek thuis aanmoedigt om het antwoord op een kleine quizvraag door te bellen om zo kans te maken op een geldprijs35. Redelijk snel uitten tegenstanders hun bezorgdheid over deze spelletjes, niet alleen wegens de relatief gezien hoge kost om deel te nemen, maar vooral ook omwille van de verleiding om veelvuldig deel te nemen. Vooral ten aanzien van minderjarigen, die steeds vaker in het bezit zijn van een mobiele telefoon werden deze belspelletjes als zorgwekkend beschouwd. Om misbruik tegen te gaan, vaardigde de federale overheid het K.B. van 10 oktober 2006 uit36. Dit K.B. definieert belspelletjes als kansspelen waarvoor de Kansspelcommissie een vergunning moet verlenen37. Wat de bescherming van de consument betreft, focust het K.B. zich vooral op het verstrekken van voldoende en transparante informatie aan de potentiële deelnemers, de mogelijkheid voor de kijkers om klachten in te dienen en de bescherming (monitoren en eventueel blokkeren) van de zogenaamde “volumebellers”, personen die per dag meer dan vijftig euro spenderen aan belspelletjes38. Specifiek met betrekking tot minderjarigen bepaalt dit K.B. dat er duidelijk moet worden meegedeeld dat het voor minderjarigen verboden is om deel te nemen en moet de mogelijkheid worden voorzien om op vraag van de ouders de toegang tot dergelijke spelletjes te blokkeren39 . Naast de federale overheid40 is ook de Vlaamse overheid bevoegd om maatregelen te nemen met betrekking tot belspelletjes. Belspelletjes zijn immers omroepdiensten die ressorteren onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap. Dit betekent dat de DROT van toepassing zijn en dat de VRM toezicht kan uitoefenen. Over de correcte juridische kwalificatie van belspelletjes heerste er lange tijd onduidelijkheid. Naar aanleiding van een beslissing van het Europees Hof voor Justitie dat belspelletjes onder bepaalde voorwaarden als reclame of telewinkelen kunnen worden beschouwd41 , publiceerde de VRM een mededeling op zijn website om een einde te maken aan die rechtsonzekerheid42 . Volgens de VRM moeten belspelletjes beschouwd worden als telewinkelen. Een belspelletje is immers een werkelijke onafhankelijke economische dienstverrichting. Aangezien het belspel de totale uitzending beslaat, is het tegen betaling rechtstreeks aanbieden aan het publiek om deel te nemen aan een spel duidelijk het doel van de uitzending, waardoor ook het belang van het spel binnen de uitzending overheersend is. Bij het uitzenden van belspelletjes moeten de omroepen dus rekening houden met de bepalingen in verband met telewinkelen uit de DROT. E. RINGTONES EN SMS-SPELLETJES Naast de belspelletjes zijn er nog andere televisiediensten die zich vooral op jongeren richten. Zo werden tijdens muziekprogramma’s (vooral op jongerenzenders zoals TMF en Jim) vaak pancarten getoond die de 34. Gerda Van Steenberge/VMMa, Besl. nr. 2008/021, 26 februari 2008; Gerda Van Steenberge/SBS Belgium, Besl. nr. 2008/020, 26 februari 2008. 35. VLAAMSE REGULATOR VOOR DE MEDIA, Jaarverslag 2006, 41, te consulteren op http://www.vlaamseregulatormedia.be/documentatie/jaarverslag2006.pdf. 36. K.B. 10 oktober 2006 houdende de voorwaarden waaraan spelen die aangeboden worden in het kader van televisieprogramma’s via nummerreeksen van het Belgische nummerplan, waarvoor het toegelaten is om van de oproeper, naast de prijs van de communicatie, ook de betaling van de inhoud te vragen, doch beperkt tot deze reeksen waarop het eindgebruikerstarief geen functie is van de tijdsduur van de oproep en die een totaalprogramma inhouden dienen te voldoen, B.S. 19 oktober 2006 (hierna K.B. Belspelletjes). 37. Art. 7 K.B. Belspelletjes. 38. Art. 3-4-5-6-9 K.B. Belspelletjes. 39. Art. 5 § 1 en art. 9 § 2 K.B. Belspelletjes. 40. Wet 7 mei 1999 op de kansspelen, B.S. 30 december 1999 en het K.B. Belspelletjes. 41. H.v.J. 18 oktober 2007, C-195/06, Kommunikationsbehörde Austria (KommAustria)/Österreichischer Rundfunk (ORF). 42. VRM, Belspelletjes: Standpunt van de Regulator, http://www.vlaamseregulatormedia.be/documentatie/BELSPELLETJES_Standpunt_VRM.pdf. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 JONGEREN EN MEDIA. EEN DELICAAT EVENWICHT TUSSEN BESCHERMING EN BELEVING LARCIER TJK 2008/5 – 297 297 mogelijkheid gaven om de melodie van de videoclip als ringtone voor de gsm te downloaden. De aanbieders van ringtones waren meesters in onduidelijkheid. Meestal lieten ze uitschijnen dat je slechts één ringtone koopt, terwijl later blijkt dat de consument, zonder het te weten, een abonnement heeft genomen. Vooral jongeren trappen in deze val, omdat zij de kleine lettertjes niet grondig lezen. Het was duidelijk dat daar verandering in moest komen. De in 2004 opgestelde GOFRichtlijnen voor SMS/MMS/LBS-diensten43, opgesteld tussen de Ombudsdienst voor telecommunicatie en de operatoren, werden aangepast en een dubbele opt-inprocedure werd ingevoerd. Concreet betekent dit dat de consument zelf twee keer zijn goedkeuring moet geven bij de inschrijving op een abonnementsdienst. Vroeger kreeg de gebruiker onmiddellijk een sms die de inschrijving bevestigde. Door de invoering van het dubbele opt-in-systeem krijgt de consument eerst een sms met de vraag om de inschrijving te bevestigen. Na die bevestiging krijgt de consument een nieuwe sms met de vermelding dat hij ingeschreven is. Bovendien vermeldt die sms nog eens de kostprijs en de manier waarop hij het abonnement kan stopzetten44 . Net zoals over de belspelletjes heeft de VRM zich ook uitgesproken over de kwalificatie van het aanbieden van ringtones45. Volgens de VRM46 zijn bij het aanbieden van ringtones alle elementen van telewinkelen aanwezig, nl. (1) rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek (de pancarte die tijdens de videoclip wordt getoond, biedt het publiek de mogelijkheid om de ringtone te verkrijgen); (2) die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten (het gegeven dat de ringtone op een mobiel toestel gedownload wordt, verhindert niet dat voldaan is aan de vereiste van de levering van een dienst tegen betaling); en (3) met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen. Aangezien het aanbieden van ringtones tijdens muziekprogramma’s onder de definitie van telewinkelen valt, moeten die pancarten duidelijk als dusdanig herkenbaar zijn en onderscheiden van programma’s47. Dit scheidingsprincipe werd echter vaak niet gerespecteerd waardoor de VRM de omroepen verschillende keren heeft veroordeeld tot het betalen van een boete. Dezelfde redenering volgde de VRM voor sms-spelletjes waar de kijkers de mogelijkheid geboden wordt om tegen betaling en via het gebruik van sms allerlei commentaar op het televisiescherm te doen verschijnen of om via sms persoonlijke horoscoopberichten of astrologische voorspellingen op te vragen. Volgens de VRM kunnen sms-spelletjes, net zoals belspelletjes en het aanbieden van ringtones gekwalificeerd worden als telewinkelen en moet het scheidingsprincipe gerespecteerd worden48 . Tot slot merken we nog op dat het merkwaardig is dat de VRM in zijn beslissingen nog nooit verwezen heeft naar artikel 100 DROT dat stelt dat telewinkelen minderjarigen er niet mag toe aanzetten overeenkomsten te sluiten voor het kopen of huren van goederen of diensten. Aangezien de sms-spelletjes en ringtones zich vooral richten op jongeren zou artikel 100 DROT misschien een gerechtvaardigde basis kunnen zijn om dergelijke diensten te verbieden. III. FILMKEURING: WETTELIJK KADER De Belgische regeling in verband met filmkeuring dateert nog steeds van 1920. De wet van 1 september 1920 zet een systeem op waarbij aan jongeren onder de zestien jaar de toegang wordt ontzegd tot bioscoopzalen (art. 1), tenzij er uitsluitend films worden vertoond die goedgekeurd zijn door een commissie waarvan de samenstelling en werking bij koninklijk besluit worden geregeld (art. 2; ingevoegd door de wet van 27 april 2007). Wie toch een minderjarige binnenlaat in een bioscoop waar films vertoond worden die niet goedgekeurd zijn door de commissie als zijnde geschikt voor minderjarigen, wordt strafbaar gesteld met een gevangenisstraf (van één tot zeven dagen) en/of een geldboete (art. 3, 1°). Hetzelfde geldt voor het (laten) vertonen van een niet-goedgekeurde film in “een inrichting die aan het publiek werd bekendgemaakt als zijnde eene inrichting voor familie- en kindervoorstellingen” (art. 3, 2°). Bovendien kan de zaal in kwestie voor maximaal zes maanden worden gesloten (art. 4). In 1990 werd een samenwerkingsakkoord gesloten tussen alle gemeenschappen met als voorwerp de oprichting, samenstelling en werking van de Intergemeenschapscommissie voor de Filmkeuring49. In artikel 3 van dit akkoord werd uitdrukkelijk gesteld dat de gemeenschappen het personeel nodig voor de werking 43. Zie: http://corporate.mobistar.be/nl/info/MBS_GOF_guidelines_NL.pdf. 44. B.3.2. GOF-Richtlijnen voor SMS/MMS/LBS-diensten. 45. V.R.M./SBS, Besl. 2007/002, 2 februari 2007; V.R.M./VMMa, Besl. nr. 2007/064, 14 december 2007; V.R.M./MTV Networks, Besl. 2007/071, 14 december 2007. 46. De VRM baseert zich voor deze uitspraak op de Hitbox-zaak van de VCM (VCM/VMMa, Besl. 2005/112, 16 december 2005). 47. Art. 101 § 1 DROT. 48. V.R.M./VMMa, Besl. 2007/070, 14 december 2007; V.R.M./SBS Belgium, Besl. 2008/009, 18 januari 2008; V.R.M./NV Life! TV Broadcasting Company, Besl. nr. 2008/010, 18 januari 2008. 49. Samenwerkingsakkoord 27 december 1990 tussen de Franstalige Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad betreffende de oprichting, samenstelling en werking van de Intergemeenschapscommissie voor de Filmkeuring, B.S. 20 april 1991; dit samenwerkingsakkoord verving het K.B. 27 april 1939 tot wijziging van de bepaling inzake filmkeuring, B.S. 1 juni 1939, dat tot dan toe de werking van de filmkeuringscommissie regelde. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 DOSSIER: MEDIA EN KINDEREN 298 – TJK 2008/5 LARCIER 298 van de commissie en overgeheveld in het kader van de jeugdbescherming ter beschikking stellen. Daaruit kan worden afgeleid dat de gemeenschappen filmkeuring toen al beschouwden als een onderdeel van de jeugdbeschermingsbevoegdheid. In 2001 werd het samenwerkingsakkoord vernieuwd50. Ook in dit akkoord werd letterlijk bepaald dat “de materie filmkeuring behoort tot het domein van de jeugdbescherming”. Deze theorie werd echter, samen met de rechtsgeldigheid van de samenwerkingsakkoorden, op losse schroeven gezet door een arrest van de Raad van State. De Raad van State oordeelde op 18 november 2004 dat de beoordeling van de geschiktheid van films voor minderjarigen onder de zestien jaar tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort51. Bijgevolg waren de gemeenschappen in 1990 en 2001 niet bevoegd het samenwerkingsakkoord te sluiten, dat deze beslissingen toevertrouwde aan de “Intergemeenschapscommissie voor de filmkeuring”. De oorsprong van deze zaak lag in een verzoek tot vernietiging van een beslissing van de filmkeuringscommissie waarbij de film “Thomas est amoureux” niet geschikt werd bevonden voor minderjarigen onder de zestien jaar. Eiser had geopperd dat de oprichting, samenstelling en werking van een dergelijke commissie, opgericht door het intergemeenschappelijk samenwerkingsakkoord, noch een culturele, noch een persoonsgebonden gelegenheid uitmaken. Aangezien samenwerkingsakkoorden slechts kunnen worden gesloten tussen de gemeenschappen voor de uitoefening van bevoegdheden die hun uitdrukkelijk toegekend zijn52, was er dus eigenlijk een koninklijk besluit, in plaats van een samenwerkingsakkoord, vereist om de organisatie en werking van de commissie, die zich moet uitspreken over de geschiktheid van films voor minderjarigen, vast te leggen53. De Raad van State ging akkoord met de eiser dat, aangezien er in casu geen sprake was van een overgehevelde persoonsgebonden of culturele aangelegenheid, de filmkeuring tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort. De gemeenschappen hadden dus niet het recht om een samenwerkingsakkoord te sluiten over deze materie, die de uitoefening ervan toevertrouwt aan een door hen opgerichte commissie. De Raad van State vernietigde dan ook de beslissing van de filmkeuringscommissie met betrekking tot de film “Thomas est amoureux”. Het is belangrijk op te merken dat de Raad van State enkel de beslissing in kwestie vernietigde. Dit kon echter betekenen dat de Raad van State elke volgende beslissing van de filmkeuringscommissie waar klacht tegen werd ingediend eveneens zou vernietigen. Zo kwam het Belgische filmkeuringsbeleid, theoretisch gezien, op wankele poten te staan54 . De juridische onzekerheid werd opgeheven door een nieuw koninklijk besluit55. Dit K.B. richt een nieuwe “Commissie voor de filmkeuring” op. Een belangrijke nieuwigheid is dat de Commissie niet enkel een oordeel kan vellen of films geschikt zijn voor minderjarigen beneden de 16 jaar, maar dat zij ook kan beslissen dat een film geschikt is voor minderjarigen beneden de 12 jaar. De toevoeging van deze categorie weerlegt de veelgehoorde kritiek op het systeem van de wet van 1920 dat slechts één leeftijdscategorie hanteerde56. Bovendien kan de Commissie in haar huishoudelijk reglement zelf in een aantal afwijkingen voorzien op het algemene principe dat iedere film een expliciete goedkeuring nodig heeft om vertoond te mogen worden aan iedereen. Een mogelijke voorwaarde daarvoor is dat de uitbater bewijst dat de film in kwestie toegelaten werd in een ander land. Een dergelijke regel zou alvast een Europese harmonisatie op het vlak van de geschiktheidsbeoordeling van films in de hand kunnen werken. IV. ILLEGALE EN SCHADELIJKE INHOUD OP HET INTERNET § 1. KINDERPORNOGRAFIE57 De Belgische wetgeving pakt kinderpornografie aan op basis van artikel 383bis Sw. Dit artikel is technologieneutraal geformuleerd, aangezien er bij de invoering 50. Samenwerkingsakkoord 3 oktober 2001 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 27 december 1990 tussen de Franstalige Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad betreffende de oprichting, samenstelling en werking van de Intergemeenschapscommissie voor de Filmkeuring, B.S. 7 december 2001. 51. R.v.St. 18 november 2004, nr. 137.262. 52. Zie art. 92bis Bijzondere Wet 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, B.S. 15 augustus 1980. 53. Zie ook art. 2 Wet 1 september 1920. Verweerster, de filmkeuringscommissie zelf, argumenteerde tevergeefs dat filmkeuring behoort tot de meer algemene gemeenschapsbevoegdheid voor jeugdbescherming, gezondheidsopvoeding en activiteiten met betrekking tot preventieve geneeskunde, of schone kunsten. 54. In maart 2007 boog de Raad van State zich nog een tweede keer over de bevoegdheidsproblematiek naar aanleiding van een wetsvoorstel (voorstel van bijzondere wet tot wijziging van art. 5 § 1, II, 6º van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl. Doc. Senaat 2006-07, nr. 3- 1716/2) dat beoogde de materie van de filmkeuring (of ruimer gesteld de “keuring van culturele gegevensdragers”) onder de gemeenschapsbevoegdheid inzake jeugdbescherming te brengen. In zijn advies herhaalde de Raad van State dat dergelijke keuring echter niet onder de noemer jeugdbescherming valt. Wel werd gesuggereerd dat de materie eventueel als een persoonsgebonden of culturele aangelegenheid kan worden beschouwd en aldus zou kunnen worden opgenomen in de BWHI (Adv. R.v.St. (afd. Wetgeving) 20 maart 2007 bij het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van art. 5 § 1, II, 6º van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, nr. 42.187/AV, 20 maart 2007, Parl. Doc. Senaat 2006-07, nr. 3-1716/2). 55. K.B. 27 april 2007 houdende oprichting van de Commissie voor de Filmkeuring, B.S. 7 juni 2007. 56. E. LIEVENS, “Filmkeuring: houdbaarheidsdatum verstreken?”, AM 2005, 3. 57. Wij beperken ons in deze bijdrage tot kinderpornografie. Wat illegale inhoud in het algemeen betreft, geldt het adagium “wat illegaal is offline, is ook illegaal online”. In de meeste gevallen kan de bestaande wetgeving onverkort worden toegepast op online-informatie. Zie C. UYTTENDAELE, Openbare informatie – Het juridisch statuut in een convergerende media-omgeving, Antwerpen, Maklu, 2002, 400 p. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] d0c101a50930141f0109b69440430302 JONGEREN EN MEDIA. EEN DELICAAT EVENWICHT TUSSEN BESCHERMING EN BELEVING LARCIER TJK 2008/5 – 299 299 van dit artikel in 1995 abstractie werd gemaakt van het medium58. Het lijdt dus geen twijfel dat artikel 383bis Sw. ook kan worden toegepast op onlinekinderpornografie. Belangrijk is dat niet enkel de producent (die eveneens strafbaar kan worden gesteld op basis van de artikelen 384 Sw., 327-377 Sw. (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting) en artikel 379 Sw. (bederf van de jeugd en prostitutie))59 of distributeur van kinderpornografie strafbaar wordt gesteld, maar eveneens de bezitter. Uit de formulering van artikel 383bis Sw. (“of worden voorgesteld”) kan worden afgeleid dat ook virtuele kinderpornografie – waarbij dus geen echte kinderen, maar computer gegenereerde minderjarigen worden gebruikt – binnen het toepassingsgebied valt. Op internationaal vlak is het optreden tegen kinderpornografie één van de weinige onderwerpen waarover consensus bestaat. Verschillende internationale en Europese documenten bevatten bepalingen die bijdragen aan de strijd tegen offline- en onlinekinderpornografie60 . § 2. PORNOGRAFIE De blootstelling van kinderen aan pornografie verspreid via verschillende media is altijd al het voorwerp geweest van bezorgdheid (zie ook supra, art. 22 Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten). Sinds de opkomst van het internet werd deze ongerustheid aangewakkerd, aangezien de drempel tot het ongewenst in contact komen met dergelijke pornografische beelden grondig werd verlaagd. Het is echter belangrijk op te merken dat het voor volwassenen zeker niet altijd strafbaar is pornografie te consulteren. Wat als strijdig ervaren wordt met de goede zeden, en dus strafbaar wordt gesteld, is sterk afhankelijk van de tijdsgeest en plaats waar(in) men zich bevindt. De rechtspraak zet dus in grote mate de lijnen uit. In de praktijk blijkt dat vervolgingen in verband met de verspreiding van zedenschendende publicaties niet zo vaak voorkomen61. In het Belgische recht wordt opgetreden tegen (bepaalde soorten) pornografie via artikel 383 Sw. Als dezelfde misdrijven worden gepleegd tegenover minderjarigen worden de straffen verzwaard (art. 386 Sw.). Er lijkt geen enkele reden te zijn waarom deze artikelen niet van toepassing zouden zijn op internetinhoud62. Uyttendaele en Van Eecke merken op dat men zich zelfs kan afvragen of artikel 386 Sw. niet sowieso van toepassing is aangezien de kans altijd bestaat dat minderjarigen geconfronteerd worden met onlinepornografie63. Er werd reeds geargumenteerd dat in deze context ook artikel 385 Sw., mits een analogie tussen de fysieke openbare ruimte en de openbare internetruimte, toepasbaar is op handelingen die de eerbaarheid kwetsen op het internet64. Ook dit artikel verzwaart de straffen indien een minderjarige beneden de zestien jaar het slachtoffer is. § 3. ANDERE “SCHADELIJKE INHOUD” Het is belangrijk erop te wijzen dat strafbare pornografie zeker niet de enige vorm van potentieel schadelijke media-inhoud is. Onder meer expliciete (maar legale) seksuele scènes, gewelddadige beelden, websites die zelfmoord, drugsgebruik of anorexia promoten, racistische boodschappen of verdoken vormen van reclame zouden eveneens onder deze noemer kunnen worden geplaatst. Cruciaal met betrekking tot deze vormen van potentieel schadelijke inhoud is dat ze op perfect legale wijze kunnen worden geconsulteerd door volwassenen (die zo hun recht op vrije meningsuiting uitoefenen). De confrontatie van minderjarigen met dergelijke inhoud wordt echter wel als mogelijk problematisch beschouwd en geeft vaak aanleiding tot grote bezorgdheid. De kunst bestaat er dus in om proportionele systemen te ontwikkelen die de vrije meningsuiting van volwassenen respecteren en tegelijkertijd toch minderjarigen beschermen. Eén van de mogelijke methodes die de laatste jaren vaak werd gepromoot om dergelijke – evenwichtige – systemen te ontwikkelen is coregulering. Kort samengevat bestaat coregulering uit een specifieke combinatie van zelfregulering en regulering door de overheid. Verschillende taken worden verdeeld, bv. creatie en implementatie door de sector, toezicht door de overheid65. Ervaring wijst uit dat dergelijke systemen waarbij verschillende actoren samenwerken vaak een manier blijken te zijn waarbij de verschillende doelen van algemeen belang – vrije meningsuiting en bescherming van minderjarigen – optimaal kunnen worden gegarandeerd. 58. C. UYTTENDAELE, o.c., 280. 59. C. UYTTENDAELE, o.c., 281. 60. Bv. art. 9 Cybercrime Conventie: RAAD VAN EUROPA, “Cybercrime Conventie”, ETS nr. 185, beschikbaar op http://conventions.coe.int/Treaty/EN/Treaties/ Html/185.htm; Raad van de Europese Unie, “Kaderbesluit van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie”, PB. L. 20 januari 2004, afl. 13, 44; VERENIGDE NATIES, “Facultatief protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het verdrag inzake de rechten van het kind”, 25 mei 2000, te consulteren op www.ohchr.org/english/law/crc-sale.htm. 61. D. VOORHOOF, Handboek Mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 110. 62. C. UYTTENDAELE, Openbare informatie – Het juridisch statuut in een convergerende mediaomgeving, Antwerpen – Apeldoorn, Maklu, 2002, 279; zie ook Cass. 15 maart 1994, Arr. Cass. 1994, I, 262 in verband met de evolutieve interpretatie van art. 383 Sw. 63. C. UYTTENDAELE, o.c.; P. VAN EECKE, Criminaliteit in Cyberspace – Misdrijven, hun opsporing en vervolging op de informatiesnelweg, Gent, Mys & Breesch, 1997. 64. P. DE HERT en K. BODARD, “Internetmisdaad, een uitdaging?”, A.J.T. Dossier 1996-1997, 102. 65. Voor meer informatie, zie E. LIEVENS, “Harmful new media content: the latest regulatory trends”, Comms. L. 2006, vol. 11, nr. 4, 113-123. this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [els.schaerlaekens@ua.ac.be] DOSSIER: MEDIA EN KINDEREN 300 – TJK 2008/5 LARCIER 300 V. SLOTBEMERKINGEN Televisie, internet, dvd’s, videospelletjes66 en mobiele telefoons zijn ingrediënten van het mediamenu waar de meeste jongeren momenteel bijna dagelijks mee worden geconfronteerd. In dit artikel hebben we getracht de belangrijkste bepalingen die deze mediaomgeving juridisch omkaderen, aan te halen en kort te situeren. Zoals steeds het geval is wanneer een bepaald rechtsgebied snel evolueert, dreigt de wetgever echter ook op het vlak van de bescherming van minderjarigen in de media soms de concrete problemen achterna te hollen. Actuele problemen zoals cyberpesten (bv. op sociale netwerksites) zijn delicaat en vragen om een aanpak waarin verschillende actoren worden betrokken. Waar bestaande wetgeving vaak zonder veel problemen kan worden toegepast op problemen die zich in het nieuwe medialandschap voordoen, word er toch in stijgende mate de nadruk gelegd op het enorme belang van opvoeding, onderwijs en informatie. Slechts als ouders, onderwijzers, de mediasector en de overheid samen hun verantwoordelijkheid opnemen om kinderen en jongeren bewust te maken van de mogelijke gevaren (bijvoorbeeld op het internet) en hun aan te leren hoe ze met dergelijke situaties kunnen omgaan, zal het mediagebruik een stuk veiliger worden en zal met volle teugen kunnen worden geprofiteerd van alle opportuniteiten die de media vandaag bieden. 66. Wegens de specificiteit van de problematiek rond videospelletjes werd deze niet in detail behandeld binnen het bestek van deze bijdrage. Voor meer informatie i.v.m. een Europees classificatiesysteem van dergelijke spelletjes: www.pegi.info.
Reacties
Een reactie posten